In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant is bevestigd. Appellant ontving sinds 23 juni 2009 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft zijn bijstand per 1 juni 2015 ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellant zijn hoofdverblijf niet had op het opgegeven uitkeringsadres, wat hij niet had gemeld. Het college heeft een sociaal rechercheur ingeschakeld om de rechtmatigheid van de bijstand te onderzoeken, wat leidde tot een rapport met bevindingen van 24 oktober 2017. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant zijn gronden tegen de uitspraak van de rechtbank uiteengezet. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt. De Raad heeft de verklaringen van twee bewoners van het uitkeringsadres en een buurvrouw als voldoende bewijs beschouwd dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De verklaringen waren consistent en gedetailleerd, en de Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat deze verklaringen onjuist waren.
De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand terecht is gebeurd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.