ECLI:NL:CRVB:2019:4085

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
18/6246 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet woonachtig op opgegeven adres en niet vast te stellen recht op bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant is bevestigd. Appellant ontving sinds 23 juni 2009 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft zijn bijstand per 1 juni 2015 ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellant zijn hoofdverblijf niet had op het opgegeven uitkeringsadres, wat hij niet had gemeld. Het college heeft een sociaal rechercheur ingeschakeld om de rechtmatigheid van de bijstand te onderzoeken, wat leidde tot een rapport met bevindingen van 24 oktober 2017. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant zijn gronden tegen de uitspraak van de rechtbank uiteengezet. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt. De Raad heeft de verklaringen van twee bewoners van het uitkeringsadres en een buurvrouw als voldoende bewijs beschouwd dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De verklaringen waren consistent en gedetailleerd, en de Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat deze verklaringen onjuist waren.

De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand terecht is gebeurd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.6246 PW

Datum uitspraak: 17 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 oktober 2018, 18/1115 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Rezaie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rezaie en een tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.M. Hendriks.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 23 juni 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond sinds 1 juni 2015 ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het bij het college opgegeven woonadres (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een retour ontvangen poststuk, dat was gericht aan appellant op het uitkeringsadres, heeft een sociaal rechercheur onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn tijdens een huis- en buurtonderzoek onder meer twee bewoners van het uitkeringsadres (X en Y) en een buurvrouw (Z) gehoord en heeft appellant verklaringen afgelegd. De sociaal rechercheur heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 24 oktober 2017.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 27 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 februari 2018
(bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2015 in te trekken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juni 2015 tot en met 27 oktober 2017.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
De verklaringen van de twee bewoners X en Y en buurvrouw Z bieden een toereikende grondslag voor de conclusie van het college dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet heeft gehad op het uitkeringsadres. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.4.1.
De bewoners X en Y hebben onder meer verklaard dat zij met z’n tweeën in de woning wonen en dat appellant niet in de woning slaapt of woont en dit ook nooit heeft gedaan. Zij verklaren dat appellant het uitkeringsadres als postadres gebruikt en hiervoor maandelijks een bedrag aan X betaalt.
4.4.2.
Buurvrouw Z heeft op dezelfde dag tegenover de sociaal rechercheur onder meer verklaard dat zij daar sinds eind 1999 woont en dat de buren van het uitkeringsadres twee mannen zijn die daar ongeveer twee of drie jaar wonen. Zij noemt hen bij de voornamen van X en Y. Verder heeft zij verklaard dat zij veel over de galerij loopt, X en Y vaak ziet, dat ze elkaar geregeld spreken en dat het haar zeker was opgevallen als er andere mensen wonen.
4.4.3.
Dat Z ook heeft verklaard dat zij geen “buitenlandse mensen” ziet en dat dit onvoldoende specifiek is, zoals appellant heeft betoogd, maakt niet dat aan haar verklaring verder geen betekenis toekomt. Het gaat hier om een niet relevant onderdeel van haar verklaring. Zij heeft over de bewoners van het uitkeringsadres, die zij wel ziet, voldoende concreet en specifiek en uit eigen waarneming verklaard.
4.4.4.
Anders dan appellant aanvoert betekent het feit dat hij, in antwoord op de vraag wie in welke kamer sliep, anders heeft verklaard dan X en Y, niet dat aan de verklaringen van X en Y geen waarde kan worden toegekend. Dat is juist wel het geval omdat appellant inconsistent heeft verklaard over zijn gestelde verblijf in de woning aan het uitkeringsadres. Hij heeft over de plek waar hij zou slapen, de linker of de rechter kamer dan wel de woonkamer, alleen of samen met Y, en gedurende welke periode, wisselend verklaard tegenover de sociaal rechercheur, in beroep en in hoger beroep. Hierbij is van belang dat appellant kan worden gehouden aan de verklaring die hij op 16 oktober 2017 ten overstaan van de sociaal rechercheur heeft afgelegd. Uit het onderzoeksrapport van 24 oktober 2017 blijkt weliswaar dat de communicatie tussen appellant en de sociaal rechercheur moeizaam verliep, in die zin dat de emoties tijdens het gesprek opliepen, wat er toe leidde dat beveiligers de spreekkamer inkwamen, maar appellant heeft tijdens dat gesprek niet te kennen gegeven dat hij een tolk nodig had en uit de verslagen blijkt evenmin van onaanvaardbare druk.
4.4.5.
Appellant heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat X en Y vanwege een ruzie met hem onjuist zouden hebben verklaard. De verklaringen van X en Y zijn consistent en gedetailleerd en bovendien in lijn met die van Z.
4.4.6.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.5 volgt dat de verklaringen van X, Y en Z voldoende grond vormen voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.L. Boxum en
M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L.R. Daman