In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.C.S. Grégoire, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 29 juni 2016. De Centrale Raad heeft vastgesteld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met een gewijzigde beslissing op bezwaar van 18 december 2018 volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van de appellant. Hierdoor was er feitelijk geen geschil meer tussen partijen, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.
De Raad heeft tevens geoordeeld dat het Uwv verantwoordelijk is voor de proceskosten die de appellant heeft moeten maken. De kosten voor rechtsbijstand in zowel beroep als hoger beroep zijn vastgesteld op in totaal € 2.048,-. Daarnaast heeft de Raad het verzoek van de appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met zeven en een halve maand is overschreden, wat resulteert in een schadevergoeding van € 1.000,- die de Staat der Nederlanden aan de appellant moet betalen.
De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van zaken en de gevolgen van vertraging in de procedure voor de betrokken partijen. De Raad heeft de Staat veroordelen tot betaling van de schadevergoeding, terwijl het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.