ECLI:NL:CRVB:2019:4070

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
16/4761 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg inzake schadevergoeding en proceskosten in sociale zekerheidszaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.C.S. Grégoire, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 29 juni 2016. De Centrale Raad heeft vastgesteld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met een gewijzigde beslissing op bezwaar van 18 december 2018 volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van de appellant. Hierdoor was er feitelijk geen geschil meer tussen partijen, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.

De Raad heeft tevens geoordeeld dat het Uwv verantwoordelijk is voor de proceskosten die de appellant heeft moeten maken. De kosten voor rechtsbijstand in zowel beroep als hoger beroep zijn vastgesteld op in totaal € 2.048,-. Daarnaast heeft de Raad het verzoek van de appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met zeven en een halve maand is overschreden, wat resulteert in een schadevergoeding van € 1.000,- die de Staat der Nederlanden aan de appellant moet betalen.

De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van zaken en de gevolgen van vertraging in de procedure voor de betrokken partijen. De Raad heeft de Staat veroordelen tot betaling van de schadevergoeding, terwijl het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

16.4761 WAO, 16/4762 WAO, 16/4763 WAO, 16/4765 WAO, 19/436 WIA

Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 juni 2016, 15/3174, 15/3177, 15/3175 en 15/3176 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van een meervoudige kamer op 1 maart 2018. Mr. Grégoire is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft op 18 december 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van dit verzoek van appellant heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
De gevoegde behandeling van de zaken ter zitting is hervat op 31 oktober 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het geschil in hoger beroep in de zaken is, gelet op de gedingstukken, het verhandelde ter zitting van 1 maart 2018 en de nadien binnengekomen brieven van appellant, beperkt tot de vraag of het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 18 december 2018 alsnog volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.
1.2.
Vastgesteld wordt dat dit het geval is. Hierdoor bestaat er feitelijk geen geschil meer tussen partijen. Appellant heeft niet aangegeven om welke reden het besluit van 18 december 2018 onjuist zou zijn. Omdat het procesbelang hangende het hoger beroep is komen te vervallen, wordt het hoger beroep in de zaken niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Omdat het Uwv appellant na het instellen van beroep en hoger beroep in de zaken tegemoet is gekomen, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de (proces)kosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken.
Proceskosten
2.1.
Uit de gewijzigde beslissing op bezwaar blijkt dat het Uwv de kosten voor verleende rechtsbijstand van appellant in bezwaar tot een bedrag van € 1.002,- heeft vergoed. Ter zitting is gebleken dat deze kosten ook al aan appellant zijn betaald. Deze kosten komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.
2.2.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting ad € 512,- per punt) en op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting ad € 512,- per punt). In totaal wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-. Een veroordeling tot vergoeding van het griffierecht kan achterwege blijven nu het Uwv in het besluit van 18 december 2018 heeft toegezegd daartoe over te gaan na uitspraak van de Raad.
Wettelijke rente
3. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Redelijke termijn
4.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
4.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.4.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 1 april 2015 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en zeven en een halve maand verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met zeven en een halve maand overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
4.5.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente als hiervoor aangegeven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C.M. van de Ven