ECLI:NL:CRVB:2019:4068

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
17/6599 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en adequaatheid re-integratietraject werknemer met burn-out

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De werknemer, die als eerste assistent-manager werkzaam was, viel op 19 juni 2014 uit met een burn-out. Na verschillende pogingen tot re-integratie, die niet succesvol waren, heeft de werknemer op 15 maart 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv heeft vervolgens de loonsanctie opgelegd, omdat de re-integratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende waren. De werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat het tweede spoor te laat is ingezet en dat de re-integratie-inspanningen inadequaat waren. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de werkgever ongegrond. De Raad oordeelt dat de werkgever niet voldoende heeft aangetoond dat er een reëel perspectief was op terugkeer in de eigen functie en dat de sollicitaties niet voldeden aan de beperkingen van de werknemer. De Raad wijst ook het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

17.6599 WIA

Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 augustus 2017, 16/7639 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever B.V.] te [woonplaats] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens werkgever heeft mr. A.A.T.M. de Jong, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek. Werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Jong, mr. S.K. Lang, [A], [B], [C] en mr. S. de Graaff.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werknemer] (werknemer) was bij de werkgever werkzaam als eerste assistent‑manager. Op 19 juni 2014 is hij met een burn-out voor dat werk uitgevallen. Vanaf eind 2014 heeft werknemer enkele malen getracht te re-integreren in aangepaste werkzaamheden voor een beperkt aantal uren. Deze pogingen moesten worden gestaakt. Na weer een volledige uitval heeft de bedrijfsarts op 28 april 2015 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De re-integratiepogingen zijn vervolgens voortgezet. Een door de werkgever ingeschakelde arbeidsdeskundige heeft, na overleg met de bedrijfsarts, op 2 juni 2015 een rapport uitgebracht met daarin de conclusie dat werknemer ongeschikt is voor het eigen werk en dat hij tevens ongeschikt is voor ander werk bij de eigen werkgever. Het advies is om de re‑integratie in te vullen in het tweede spoor. Op 23 juni 2015 is de werknemer gezien door de bedrijfsarts. Deze heeft in zijn desbetreffende rapport, onder verwijzing naar de FML van 28 april 2015, onder meer het volgende opgemerkt: “Op 23 juni 2015 zag ik de heer [naam werknemer] in het kader van uitval voor de functie van Eerste Assistent Manager. Status na arbeidsdeskundig onderzoek. De arbeidsdeskundige adviseert een re‑integratiebegeleiding in het kader van het Tweede Spoor. Ik begreep dat vooralsnog gekozen is voor een gefaseerde werkhervatting in de eigen functie. De heer [naam werknemer] functioneert actueel 3x3 uren per week met aanpassing van de taken. De werkzaamheden worden in een rustige werkomgeving uitgevoerd zonder tempodruk. Medische begeleiding is gecontinueerd. De effectiviteit van de behandeling biedt voldoende perspectief voor een verder vorderend herstel.”
1.2.
In een rapport van 4 september 2015 heeft de bedrijfsarts geconcludeerd dat de werkhervatting in opbouw lijkt te stagneren. Werknemer ervaart een geleidelijk herstel van de belastbaarheid maar is nog afhankelijk van ritme en structuur en het takenpakket is nog beperkt. De bedrijfsarts heeft de verwachting uitgesproken dat een minimale inzetbaarheid in de eigen functie van 90% per einde 2015 niet zal worden gehaald. Het advies is dan ook om conform de uitkomst van het arbeidskundig onderzoek tijdig een traject Tweede Spoor in te zetten met een actieve re-integratiebemiddeling naar passende arbeid in- of extern. Vervolgens heeft de werkgever op 24 september 2015 opdracht tot een traject in het tweede spoor gegeven. Het traject is in oktober 2015 van start gegaan.
1.3.
Werknemer heeft op 15 maart 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In verband met deze aanvraag heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de re‑integratie‑inspanningen van de werkgever. Op basis van rapporten van een verzekeringsarts en van een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 19 mei 2016 het tijdvak waarin de werknemer jegens de werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 15 juni 2017. Die verlenging (loonsanctie) is opgelegd omdat volgens het Uwv de re‑integratie‑inspanningen van de werkgever onvoldoende zijn geweest en voor dat verzuim een deugdelijke grond ontbreekt. Het Uwv verwijt de werkgever dat het tweede-spoortraject in strijd met het advies van de eigen arbeidsdeskundige te laat is ingezet, waardoor kansen zijn gemist. Bovendien ontbreekt het in het traject aan een deugdelijke en inzichtelijke analyse van de mogelijkheden en beperkingen van werknemer en een daarvan afgeleide vertaalslag naar een aantal haalbare bemiddelingsberoepen. In plaats daarvan is er kennelijk alleen gesolliciteerd op leidinggevende functies in de detailhandel, functies en een bedrijfstak waarvan toch geenszins aannemelijk is dat hiermee wordt voldaan aan de relevante beperkingen waarmee werknemer bekend is. Ook daarmee zijn volgens het Uwv kansen gemist.
1.4.
De werkgever heeft tegen het besluit van 19 mei 2016 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 oktober 2016 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van de werkgever tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 19 mei 2016 herroepen. Volgens de rechtbank heeft de werkgever op deugdelijke grond pas in een later stadium het tweede-spoortraject ingezet. De situatie op de werkvloer was als gevolg van een bedrijfsovername geheel anders dan onder de vorige eigenaar, werknemer was er op gebrand in zijn oude functie terug te keren en de werkhervatting was bovendien aanvankelijk succesvol en werd secuur gemonitord, aldus de rechtbank. De bedrijfsarts heeft op 23 juni 2015 geconcludeerd dat de medische behandeling voldoende perspectief bood voor een vorderend herstel. De conclusie van de bedrijfsarts van 4 september 2015 dat een minimale inzetbaarheid in de eigen functie van 90% niet gehaald kon worden, ligt slechts enkele maanden na het zogeheten opschudmoment na een jaar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank achtte verder het standpunt van de arbeidsdeskundige dat op ongeschikte functies is gesolliciteerd, onvoldoende gemotiveerd. De werkgever heeft met stukken onderbouwd aangevoerd dat inmiddels sprake was van een progressief herstel. Het solliciteren op leidinggevende functies is door de werknemer met de bedrijfsarts besproken. Deze heeft bij e‑mail van 2 februari 2016 bevestigd dat er geen beperking is voor leidinggeven, mits in een rustige werkomgeving en met een duidelijke omschrijving van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden. De FML van 28 april 2015 is op 2 maart 2016 in het licht van de tussenliggende bevindingen van de bedrijfsarts vervangen door een actuele versie. Uit deze bijgestelde FML blijkt dat er slechts één beperking was op het gebied van sociaal functioneren, namelijk omgaan met conflicten. Uit de voortgangsrapportage van maart 2016 blijkt dat werknemer in totaal 21 keer heeft gesolliciteerd op uiteenlopende vacatures.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat het tweede spoor te laat is ingezet en dat het, in het licht van de beperkingen van werknemer, inadequaat was. Veranderingen in de werkomstandigheden en bedrijfsvoering vormen geen deugdelijke grond voor het te laat starten van het tweede spoor. Tussen het advies van de arbeidsdeskundige van de werkgever en de start van het tweede spoor ligt een periode van drie maanden. Gelet op het restant van de wachttijd is dat 25% minder kans op re-integreren.
3.2.
De werkgever heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Stcrt. 2002, 236) heeft het Uwv een kader gegeven voor de inzet en beoordeling van re‑integratie‑inspanningen. De Beleidsregels geven aan dat de werkgever de re‑integratie bij een andere werkgever (het tweede spoor) moet bevorderen als bij de eerstejaarsevaluatie (het opschudmoment) blijkt dat niet binnen een redelijke termijn een concreet perspectief bestaat op hervatting van de werknemer bij de eigen werkgever. Een tweede-spoortraject dient dan, zo nodig tegelijkertijd met de re‑integratieactiviteiten bij de eigen werkgever, te worden ingezet. Voorts geldt dat het tweede spoor soms al eerder moet worden ingezet, namelijk als tijdens het eerste jaar blijkt dat er geen mogelijkheden zijn om structureel te hervatten binnen het eigen bedrijf.
4.2.
Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat in dit geval ten tijde van het opschudmoment een concreet perspectief op hervatting in het eigen werk niet (meer) aan de orde was. De rechtbank wordt niet gevolgd in haar oordeel dat er op dat moment nog sprake was van een reële verwachting wat betreft de terugkeer in het eigen werk. Werknemer heeft in het eerste ziektejaar diverse malen getracht in aangepaste taken en in beperkte urenschema’s te hervatten, maar dit is niet succesvol geweest. De FML van 28 april 2015 laat aanzienlijke beperkingen zien in het persoonlijk en sociaal functioneren. Het advies van de door de werkgever ingeschakelde arbeidsdeskundige ten tijde van het opschudmoment was dan ook duidelijk: er was aanleiding om het tweede spoor op te starten. Anders dan de rechtbank leest de Raad in het rapport van de bedrijfsarts van 23 juni 2015, waarin onverkort naar de genoemde FML is verwezen, niet zozeer een van dat advies afwijkend standpunt, maar veeleer een voortbouwen op de keuze van de werkgever om het advies niet te volgen. Die keuze wordt niet gerechtvaardigd door de omstandigheden zoals die uit het re-integratieverslag naar voren komen. De werkgever heeft in dit verband gewezen op de bedrijfsovername die per 1 juli 2014 zijn beslag heeft gekregen. De werkomstandigheden onder de vorige eigenaar waren een belangrijke factor in de uitval van werknemer, aldus de werkgever. Ten tijde van het opschudmoment was evenwel al bijna een jaar verstreken sinds die overname, zonder dat een substantiële verbetering was ingetreden. Het Uwv heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het tweede spoor te laat is ingezet, waarbij het Uwv ook wordt gevolgd in zijn standpunt dat de vertraging van (meer dan) drie maanden waarvan in dit geval sprake is geweest, te omvangrijk is om als verwaarloosbaar kort aan te merken..
4.3.
Ook het standpunt van het Uwv dat het alsnog opgestarte re-integratietraject niet adequaat is geweest, wordt gevolgd. Zoals door de arbeidsdeskundige van het Uwv is opgemerkt, ontbreekt een inventarisatie van de mogelijkheden van de werknemer met een vertaalslag naar bemiddelbare beroepen. Uit de voortgangsrapportages kan worden afgeleid dat met name is aangesloten bij de voorkeur van werknemer om in functies in de detailhandel te hervatten, waarbij het veelal ging om leidinggevende functies. Het feit dat de bedrijfsarts hiervoor, op verzoek van werknemer zelf, in een summiere e-mail enkele randvoorwaarden heeft geschetst, laat onverlet dat geen deugdelijke analyse heeft plaatsgevonden, nog daargelaten dat veel van de functies waarop is gesolliciteerd evident niet voldoen aan de door de bedrijfsarts geformuleerde voorwaarden. De werknemer had naast de door de rechtbank gememoreerde beperking in het hanteren van conflicten ook beperkingen in het persoonlijk functioneren. Ook na aanpassing van de FML in 2016 was dat nog het geval. Het Uwv heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat een en ander zich niet verdraagt met de functies waarop in het kader van het traject is gesolliciteerd. Dat daar ook niet-leidinggevende functies bij waren, maakt dat niet anders. Feit blijft dat de hiervoor bedoelde vertaalslag geheel achterwege is gebleven en dat het traject een eenzijdige concentratie op commerciële functies laat zien, terwijl de beperkingen van de werknemer juist aanleiding gaven tot een gerichtheid op andersoortig werk.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren. Deze uitkomst geeft geen grond voor schadevergoeding. Het verzoek daartoe van de werkgever zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2016 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.