ECLI:NL:CRVB:2019:4067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
17/2062 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en afwijzing WIA-aanvraag wegens niet vervulde wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als verzorgende C in de thuiszorg werkte, had zich op 27 februari 2014 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar een Ziektewet (ZW) uitkering toe, maar beëindigde deze per 6 februari 2016, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Tevens weigerde het Uwv haar aanvraag voor een WIA-uitkering, omdat zij de wachttijd van 104 weken niet had vervuld. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze besluiten ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij niet kan werken, onderbouwd door verklaringen van haar behandelend artsen. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank de medische beoordelingen van het Uwv op zorgvuldige wijze had verricht en dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de eerdere oordelen zou kunnen ondermijnen. De Raad bevestigde dat appellante de wachttijd voor de WIA-uitkering niet had voltooid, waardoor het Uwv terecht de WIA-aanvraag had afgewezen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.2062 ZW

Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 februari 2017, 16/4590 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H. ten Have, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ten Have. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.M.J. Eijmael.
Het onderzoek ter zitting is geschorst en partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende C in de thuiszorg voor 24 uur per week. Op 27 februari 2014 heeft zij zich, vanuit een werkloosheidssituatie, ziek gemeld met duizelingen, moeheid en misselijkheid. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten en dat er onvoldoende functies zijn te duiden die appellante met haar beperkingen kan verrichten. Het ziekengeld is doorbetaald.
1.3.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar zij heeft appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 december 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 68,20% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 5 januari 2016 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 6 februari 2016 beëindigd, omdat zij per die datum meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van eveneens 5 januari 2016 heeft het Uwv appellante met ingang van 25 februari 2016 een uitkering op grond van de Wet WIA geweigerd, omdat appellante de wachttijd niet heeft vervuld. De bezwaren van appellante tegen de beide besluiten van 5 januari 2016 heeft het Uwv bij besluit van 10 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de beëindiging van de ZW-uitkering met ingang van 6 februari 2016 heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, gezien de onderzoeksactiviteiten, op zorgvuldige wijze is verricht en voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Er is inzichtelijk en consistent gemotiveerd hoe de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep tot hun beoordelingen zijn gekomen. De ter zitting gedane stelling van appellante dat het dagverhaal niet klopt, wordt niet gevolgd. Uit de stukken blijkt niet dat appellante op 6 februari 2016 tot niets in staat was. Het enkele feit dat er toen klachten waren is onvoldoende om aan te nemen dat er geen benutbare mogelijkheden zijn. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de beperkingen op juiste wijze zijn neergelegd in de FML en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt voor appellante zijn. Ook heeft het Uwv deugdelijk gemotiveerd dat de belasting van de functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Doordat de ZW-uitkering per 6 februari 2016 is beëindigd, heeft appellante de wachttijd van 104 weken niet volgemaakt, zodat het Uwv terecht om die reden aan appellante een WIA-uitkering heeft geweigerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat uit verklaringen van haar behandelend artsen en psycholoog blijkt dat zij niet kan werken. KNO-arts dr. A.F.C. de Cock schrijft dat “werken in het algemeen dagelijks leven door deze klachten niet mogelijk is”. De rechtbank heeft deze verklaring ten onrechte niet in haar beoordeling betrokken. Volgens appellante hebben de andere behandelaars zich in de dezelfde richting als De Cock uitgelaten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellante na de beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van een WIA-uitkering een uitkering heeft ontvangen op grond van de Werkloosheidswet (WW) en inmiddels een uitkering ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet. In antwoord op een vraag van de Raad heeft appellante te kennen gegeven dat zij belang heeft bij een uitspraak op haar hoger beroep, omdat het Pensioenfonds Zorg en Welzijn, waarbij zij is aangesloten, in geval van een arbeidsongeschiktheidsuitkering een kosteloze pensioenopbouw kent en dat er daarnaast een mogelijkheid bestaat van een pensioenopbouw met een geringe eigen pensioenbijdrage. Indien appellante geen arbeidsongeschiktheidsuitkering zou ontvangen maar een WW-uitkering zouden die mogelijkheden er niet zijn.
4.2.
Het – niet door het Uwv betwiste – standpunt van appellante dat zij belang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep in verband met haar pensioenopbouw wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:53, onderschreven.
4.3.
Met betrekking tot de vraag of het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 6 februari 2016 terecht heeft ingetrokken wordt het volgende overwogen.
4.4.
De summiere gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat in beroep naar voren is gebracht. Wat in hoger beroep is aangevoerd geeft geen aanleiding de totstandkoming of inhoud van de oordeelsvorming door het Uwv dan wel de uitgebreide beoordeling die de rechtbank ter zake heeft verricht, voor onjuist te houden. In hoger beroep is door appellante geen medische informatie overgelegd, waaruit alsnog zou kunnen blijken dat haar beperkingen zijn onderschat dan wel dat zij ten gevolge van haar beperkingen niet in staat zou zijn de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies te vervullen. Dat de rechtbank de verklaring van De Cock niet in haar beoordeling heeft betrokken, berust op een verkeerde lezing van de aangevallen uitspraak.
4.5.
Omdat het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht met ingang van 6 februari 2016 heeft beëindigd staat daarmee vast dat appellante de voorgeschreven wachttijd van 104 weken niet heeft voltooid. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht om die reden heeft geweigerd aan appellante met ingang van 25 februari 2016 een WIA-uitkering toe te kennen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen.