In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 29 mei 2014 ziek meldde, stelde dat zij meer beperkingen ondervond dan door het Uwv was vastgesteld. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct had vastgesteld. In hoger beroep voerde appellante aan dat onvoldoende waarde was gehecht aan medische informatie van haar neurologen en een neuropsychologisch onderzoek (NPO) uit 2015. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de geselecteerde functies geschikt waren. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de medische beoordeling door het Uwv niet in twijfel kon worden getrokken. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat belanghebbenden niet waren benadeeld. De proceskosten van appellante werden door het Uwv vergoed.