ECLI:NL:CRVB:2019:4063

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
18/170 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 29 mei 2014 ziek meldde, stelde dat zij meer beperkingen ondervond dan door het Uwv was vastgesteld. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct had vastgesteld. In hoger beroep voerde appellante aan dat onvoldoende waarde was gehecht aan medische informatie van haar neurologen en een neuropsychologisch onderzoek (NPO) uit 2015. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de geselecteerde functies geschikt waren. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de medische beoordeling door het Uwv niet in twijfel kon worden getrokken. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat belanghebbenden niet waren benadeeld. De proceskosten van appellante werden door het Uwv vergoed.

Uitspraak

18/170 WIA
Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 november 2017, 16/6868 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als apothekersassistente voor 25 uur per week. Op 29 mei 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 april 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 13 mei 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 26 mei 2016 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 mei 2016. Bij beslissing op bezwaar van 6 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 22 juli 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 28 juli 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hadden van haar medische situatie of dat onvoldoende rekening is gehouden met de door appellante genoemde klachten. Naar het oordeel van de rechtbank legt wat appellante heeft aangevoerd, tegenover het afdoende gemotiveerde medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML. De uitkomsten van het neuropsychologisch onderzoek (NPO) van 28 april 2015 en de informatie van neuroloog R.J.W. Dunnewold zijn betrokken in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante. De motivering dat er gezien het opleidingsniveau en ervaringen uit onder andere het arbeidsverleden van appellante vanuit kan worden gegaan dat haar mogelijkheden tot het oplossen van problemen toereikend zijn voor de geselecteerde functies, acht de rechtbank navolgbaar.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkt is dan is vastgelegd in de FML van 14 april 2016. Zij is van mening dat te weinig waarde is toegekend aan de door haar overgelegde brief van Stichting Epilepsie Instellingen Nederland (SEIN) van
11 oktober 2017, de verschillende brieven van haar neurologen en de uitkomsten van het NPO uit 2015. Verder heeft appellante erop gewezen dat in het kader van een eerdere zogenoemde eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) door een verzekeringsarts van het Uwv verdergaande beperkingen zijn aangenomen. Zij is van mening dat de toen aangenomen beperkingen bij de WIA-beoordeling ongewijzigd hadden moeten worden aangenomen. De stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een beperking op beoordelingspunten 1.1 (vasthouden van de aandacht) en 1.2 (verdelen van de aandacht) alleen kan worden aangenomen bij een ernstige stoornis is volgens appellante niet in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad, zoals de uitspraak van 11 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2889). Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, heeft appellante in hoger beroep een exemplaar van de brief van SEIN van 11 oktober 2017 overgelegd die mede is ondertekend door een arbeidsconsulent. Daarnaast heeft zij een verslag overgelegd van een NPO dat in maart 2019 is verricht in opdracht van SEIN. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft appellante aangevoerd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep er ten onrechte vanuit is gegaan dat in de FML geen beperking is aangenomen voor herinneren. Verder acht zij zich vanwege haar concentratie- en geheugenproblemen niet in staat om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. Haar opleidingsniveau en (werk)ervaring maken dit niet anders. Bovendien zijn volgens appellante niet alle aspecten van de geselecteerde functies routinematig.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Op 29 mei 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld waarin een beperking op beoordelingspunt 2.12.6 is toegevoegd, omdat appellante hulp van derden moet kunnen inroepen als een epilepsieaanval optreedt. In zijn rapport van 5 juni 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat dit geen gevolgen heeft voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. In de mede door een arbeidsconsulent ondertekende brief van SEIN van 11 oktober 2017 en het rapport van het NPO uit 2019 heeft het Uwv geen aanleiding gezien om zijn standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 28 oktober 2019 toegelicht dat het NPO uit 2019 geen basis kan vormen voor een beoordeling van de beperkingen op de datum in geding, omdat dit onderzoek ruim drie jaar na de datum in geding is verricht. Dat de brief van SEIN nu mede is ondertekend door een arbeidsconsulent doet volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niets af aan wat zij eerder over deze brief heeft overwogen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 mei 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen die zijn vastgesteld in de FML van 29 mei 2019. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.3.2.
Het standpunt van appellante dat onvoldoende waarde is toegekend aan de eerder door haar overgelegde brief van SEIN, de uitkomsten van het NPO uit 2015 en de informatie van de neuroloog, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 mei 2019 op de inhoud van deze stukken gereageerd. Daarbij heeft hij toegelicht dat uit het NPO uit 2015 een verstoorde aandacht is gebleken. Hiermee is rekening gehouden door in de FML beperkingen aan te nemen op de beoordelingspunten 1.3 (herinneren), 1.9.2 (aangewezen op vaste, bekende werkwijzen), 1.9.5 (aangewezen op een voorspelbare werksituatie), 1.9.6 (aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen) en 1.9.7 (aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige deadlines of productiepieken). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om vanwege de verstoorde aandacht verdergaande beperkingen, bijvoorbeeld op beoordelingspunt 1.1 (vasthouden van de aandacht) of 1.2 (verdelen van de aandacht), aan te nemen. Deze beperkingen worden alleen aangenomen bij ernstige stoornissen en de vuistregel is dat wanneer de zelfverzorging normaal is, en zeker wanneer iemand functioneert in de gezinssituatie en op andere vlakken van het sociale leven, geen beperkingen op deze items worden aangenomen. Wegens de energetische beperkingen van appellante is een urenbeperking aangenomen voor zes uur per dag onderscheidenlijk dertig uur per week, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er is geen reden om aan te nemen dat met deze beperkingen onvoldoende rekening is gehouden met de medische situatie van appellante. Daarbij is van belang dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3979) de uitkomsten van een NPO niet zonder meer kunnen worden vertaald naar beperkingen in de FML. Met een NPO kunnen cognitieve stoornissen worden vastgesteld maar deze dienen vervolgens in een medisch specialistisch rapport te worden herleid naar medisch vastgestelde stoornissen. In de over appellante beschikbare medische gegevens zijn deze niet naar voren gekomen. Het standpunt van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in strijd met de rechtspraak van de Raad heeft gehandeld door te stellen dat beperkingen op beoordelingspunten 1.1 en 1.2 alleen worden aangenomen bij een ernstige stoornis, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende en inzichtelijk gemotiveerd welke beperkingen in het geval van appellante moeten worden aangenomen. Dat hij daarbij heeft verwezen naar algemene vuistregels doet daar niet aan af.
4.3.3.
Ook het standpunt van appellante dat de beperkingen die zijn aangenomen bij de eerdere EZWb ongewijzigd hadden moeten worden overgenomen bij de WIA-beoordeling, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in zijn rapport van
28 oktober 2019 terecht op gewezen dat de WIA-beoordeling een nieuwe beoordeling betreft op basis van de situatie op de datum in geding. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat de FML bij de EZWb niet conform de daarvoor geldende instructies is ingevuld en dat de arts de destijds aangenomen beperkingen niet volledig heeft onderbouwd in zijn rapport.
4.3.4.
Wat betreft de medische stukken die appellante in hoger beroep heeft overgelegd, wordt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat ondertekening van de brief van SEIN door een arbeidsconsulent geen aanleiding geeft om anders te oordelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat aan het NPO dat in 2019 is verricht geen waarde kan worden toegekend voor de vaststelling van de arbeidsbeperkingen op de datum in geding.
4.4.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante. In zijn rapport van 5 juni 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de beperking die in de FML van 29 mei 2019 is toegevoegd geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van de geselecteerde functies. Ook heeft hij in dit rapport inzichtelijk toegelicht dat de functies passen binnen de bij appellante aangenomen beperking voor herinneren en haar mogelijkheden om problemen op te lossen. De gronden die appellante heeft aangevoerd betreffende de arbeidskundige beoordeling slagen daarom niet.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd een WIA‑uitkering aan haar toe te kennen. Omdat de FML in hoger beroep is aangepast en het besluit daardoor pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. Aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. Het hoger beroep van appellante slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.7.
Zoals ter zitting is vastgesteld, lijkt uit het NPO dat in 2019 is verricht te volgen dat appellante inmiddels meer beperkingen ondervindt dan voor de datum in geding zijn aangenomen. Het Uwv heeft appellante in verband daarmee aangeraden een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid te doen bij het Uwv.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.048,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.048,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C.M. van de Ven