ECLI:NL:CRVB:2019:4061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
17/7678 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich ziek had gemeld met lichamelijke klachten, was van mening dat zij meer dan 35% arbeidsongeschikt was, terwijl het Uwv haar arbeidsongeschiktheid had vastgesteld op minder dan 35%. De rechtbank Haarlem had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in het verleden als administratief medewerkster werkte en na haar ziekmelding een WIA-aanvraag indiende. Het Uwv had op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juli 2016 geconcludeerd dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatste functie en had haar arbeidsongeschiktheid berekend op basis van de drie hoogstbetaalde functies. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML van 1 februari 2017, die geen verdere beperkingen vaststelde, juist was. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante had onderschat.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 december 2019.

Uitspraak

17.7678 WIA

Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
30 oktober 2017, 17/1417 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Labordus hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Labordus en haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 16 uur per week. Nadien ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op
27 juni 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juli 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens aan de hand van de FML functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 18 juli 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 24 juni 2016 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 juli 2016. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 1 februari 2017 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 2 februari 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 3 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat de FML van 1 februari 2017 onjuist is. Uitgaande van de rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolgen van ziekte of gebrek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op overtuigende wijze uiteengezet waarom niet meer arbeidsbeperkingen worden aangenomen. Uit de informatie van verschillende behandelaars die in het dossier aanwezig is, blijkt niet dat de pijn van appellante kan worden verklaard als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. De rechtbank heeft verder overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de brief van revalidatiearts M.A.P. Klatte van 14 september 2017 terecht heeft opgemerkt dat slechts de klachten worden benoemd en dat ook deze brief daarom geen verklaring geeft voor de pijnklachten. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn te achten voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende zorgvuldig medisch onderzoek is gedaan. Zij is van mening dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen lichamelijk onderzoek heeft verricht en zijn conclusies uitsluitend heeft gebaseerd op waarnemingen tijdens de hoorzitting. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat in verband met haar lichamelijke klachten als gevolg van het Ehlers-Danlos syndroom (EDS) en het hypermobiliteitssyndroom verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen voor statische houdingen en dynamische handelingen. Ook had een urenbeperking moeten worden aangenomen wegens energieverlies. Uit de aanwezige medische stukken, met name de brief van Klatte van 14 september 2017, blijkt volgens appellante dat de diagnose EDS is gesteld. Hiermee is een verklaring gegeven voor haar klachten en is de stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de klachten geen rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg zijn van ziekte of gebrek onjuist. Appellante heeft erop gewezen dat bij de zogenoemde Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) in mei 2015 door een verzekeringsarts van het Uwv meer beperkingen zijn aangenomen dan bij de WIA‑beoordeling. Ook heeft appellante stukken overgelegd betreffende een Wajong-aanvraag waaruit volgens haar blijkt dat het Uwv haar beperkingen heeft erkend. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verder een rapport overgelegd van J.M. Fokke, verzekeringsarts/medisch adviseur, van 28 december 2018. Voor zover niet wordt meegegaan in de conclusies van Fokke, heeft appellante de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij niet in staat is de geduide functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In het rapport van Fokke heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om meer beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 27 augustus 2019 erop gewezen dat Fokke ter onderbouwing van zijn conclusies slechts naar een paar stukken heeft verwezen. Uit het totale aanbod aan stukken blijkt echter afdoende dat er naar objectieve maat geen sprake is van een ernstige situatie zoals door Fokke is gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 juni 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De grond in hoger beroep dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was, slaagt niet. De verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur gezien en lichamelijk onderzoek verricht. Medische informatie die de verzekeringsarts heeft verkregen van de longarts is kenbaar in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en de hoorzitting bijgewoond. Daarnaast heeft hij medische informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante waarbij hij specifieke vragen heeft gesteld, onder andere betreffende EDS en luxaties van de schouders. De informatie van de huisarts en de door appellante overgelegde medische stukken zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beoordeling betrokken. Er is geen reden om aan te nemen dat aspecten van de gezondheidssituatie van appellante zijn gemist doordat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet opnieuw een lichamelijk onderzoek heeft verricht.
4.4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de FML van 1 februari 2017 onjuist is. In die FML zijn diverse beperkingen vastgesteld in de fysieke belastbaarheid. Ook is rekening gehouden met de allergieën van appellante en is zij enigszins beperkt geacht in het aantal te werken uren. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen.
4.4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 september 2017 voldoende gemotiveerd dat de brief van revalidatiearts Klatte van 14 september 2017, en de daarin genoemde diagnose EDS, geen reden geeft om meer beperkingen aan te nemen. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de brief van Klatte vooral bestaat uit een beschrijving van de klachten van appellante en dat uit de reeds in het dossier aanwezige documentatie afdoende naar voren komt dat van te objectiveren lichamelijke afwijkingen niet zodanig sprake is dat haar klachten daaruit zijn te verklaren. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Daarbij is van belang dat uit vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 2 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB7575, volgt dat voor de vraag of een betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt is een diagnose – in dit geval EDS – niet doorslaggevend is, maar de beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek per de datum in geding bepalend zijn. Dat geldt eveneens ten aanzien van de vraag of EDS een erkende ziekte is.
4.4.3.
In zijn rapport van 27 augustus 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder inzichtelijk onderbouwd waarom het rapport van verzekeringsarts Fokke niet leidt tot het aannemen van meer beperkingen. Daarbij is van belang dat Fokke zijn conclusies grotendeels heeft gebaseerd op informatie die ook bij de verzekeringsartsen van het Uwv bekend was en onvoldoende heeft onderbouwd waarom hij appellante op grond van deze informatie meer beperkt acht dan is vastgelegd in de FML van 1 februari 2017. Daar komt nog bij dat de medische situatie van appellante ten tijde van het onderzoek door Fokke anders was dan op de datum in geding. Zij was op dat moment immers bedlegerig na in februari en juli 2018 ondergane operaties. Het door Fokke verrichte lichamelijk onderzoek bestond er uitsluitend uit dat appellante de – bij het Uwv bekende – hypermobiliteit in haar vingergewrichten heeft getoond. Anders dan door Fokke is gesteld, kunnen de uitkomsten van dit onderzoek daarom niet werden gezien als een bevestiging van het standpunt dat het Uwv de beperkingen van appellante op de datum in geding heeft onderschat.
4.4.4.
Dat bij de eerdere EZWb meer beperkingen zijn aangenomen, leidt niet tot een ander oordeel over de beperkingen van appellante op de datum in geding. Het Uwv heeft ter zitting overtuigend toegelicht dat de situatie bij de EZWb anders was, omdat destijds de sarcoïdose nog actief was. Ook het medisch onderzoeksverslag dat is opgesteld bij een beoordeling in het kader van de Wajong geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de FML van
1 februari 2017. In dit rapport is weliswaar benoemd dat appellante op 17-/18-jarige leeftijd al beperkingen zal hebben gehad, maar daarmee is geen oordeel gegeven over de omvang van haar beperkingen op de datum in geding.
4.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn te achten voor appellante.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C.M. van de Ven