ECLI:NL:CRVB:2019:4049

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
18/6110 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke aanstelling van een ambtenaar vanwege bedrijfseconomische redenen en de beoordeling van de noodzaak tot bezuinigingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, een ambtenaar, was tijdelijk aangesteld bij de gemeente [naam gemeente] en zijn aanstelling werd beëindigd vanwege bedrijfseconomische redenen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe ongegrond verklaard, waarbij het college de noodzaak van bezuinigingen voldoende aannemelijk had gemaakt. De Raad oordeelde dat de toetsing van een besluit tot niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband terughoudend dient te zijn en dat het college in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat de appellant niet aan de verwachtingen voldeed. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het bestreden besluit in rechte standhield. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.6110 AW

Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 oktober 2018, 17/5934 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling oefent het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe per 1 januari 2019 de bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders van [naam gemeente]. In deze uitspraak wordt onder het college (mede) verstaan het college van burgemeester en wethouders van [naam gemeente].
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens het college heeft mr. J.C.M. de Roover, advocaat, een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Roover.
In overeenstemming met het ter zitting besprokene heeft het college op 23 september 2019 en 11 oktober 2019 een schriftelijke reactie op de door appellant ter zitting overgelegde pleitaantekeningen gegeven. Vervolgens heeft appellant nadere stukken ingediend en is het onderzoek heropend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 25 november 2019. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Roover.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was met ingang van 1 januari 2013 in tijdelijke dienst bij wijze van proef voor de duur van een jaar aangesteld bij de gemeente [naam gemeente] in de functie van [naam functie] bij het team [team].
1.2.
In de begroting over 2013 heeft de gemeente [naam gemeente] voor de buitendienst een bezuinigingstaakstelling opgenomen. In verband hiermee hebben vanaf eind 2012 verkennende gesprekken met de [naam regeling] ([regeling]) plaatsgevonden over de overdracht van uitvoerende taken van het [naam onderdeel] ([onderdeel 1]). Het college heeft op 16 juli 2013 een voorgenomen besluit genomen om de taken van de buitendienst uit te besteden aan [regeling]. De gemeenteraad heeft eind oktober 2013 overeenkomstig dit voorgenomen besluit besloten. Op een later tijdstip is besloten dat ook onderdelen van de binnendienst van het [onderdeel 1] - waaronder het onderdeel waartoe appellant behoorde - zouden overgaan naar [regeling].
1.3.
Bij brief van 22 november 2013 heeft teammanager H appellant meegedeeld dat hij weliswaar naar behoren functioneerde en de proef dus was geslaagd, maar zijn tijdelijke aanstelling vanwege bedrijfseconomische redenen op 1 januari 2014 van rechtswege eindigt. Bij besluit van 19 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 22 november 2013 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Overwogen is dat de bezuinigingsmaatregel om de taken van de binnendienst van het team [team] uit te besteden aan [regeling] - en aannemelijk is dat dit ten tijde van het verlenen van de tijdelijke aanstelling niet voorzienbaar was - is aan te merken als een omstandigheid van gewichtige aard die rechtvaardigt dat het college geen vaste aanstelling heeft verleend. Het verzoek om schadevergoeding voor zover betrekking hebbend op de overschrijding van de redelijke termijn, die geheel is gelegen in de rechterlijke fase, is toegewezen tot een bedrag van € 2.500,-. Het verzoek voor zover betrekking hebbend op de gestelde schade als gevolg van de in geding zijnde besluitvorming van het college is afgewezen, omdat die besluitvorming niet onrechtmatig is.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geschil ligt uitsluitend ter beoordeling voor de vraag of het college aan appellant een vaste aanstelling had behoren te verlenen. Appellant heeft betoogd dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord, omdat hij naar behoren functioneerde. Dit betoog slaagt niet.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 2 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6920) is de toetsing van een besluit tot niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd terughoudend. Deze toetsing is in beginsel beperkt tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan redelijkerwijs te stellen eisen en/of verwachtingen heeft voldaan.
4.3.
Indien een ambtenaar op proef is aangesteld, kan en mag hij er in beginsel van uitgaan dat de wijze waarop hij zijn functie vervult door het bestuursorgaan aan een beoordeling wordt onderworpen en dat hem bij een gunstige beoordeling een vaste aanstelling of, als nog enige twijfel resteert, weer een proefaanstelling wordt verleend. Dit neemt niet weg dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 2 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI0637) van een dergelijke (ook gebruikelijke) gang van zaken kan worden afgezien als zich een bijzondere omstandigheid van gewichtige aard voordoet. Zo’n bijzondere omstandigheid kan bijvoorbeeld zijn de noodzaak tot het treffen van bezuinigingen of een verminderd werkaanbod.
4.4.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college de noodzaak van de bezuinigingen voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het gaat hier anders dan appellant aanvoert niet om bezuinigingen op de [onderdeel 2], maar om de met de overheveling van de zogenoemde [onderdeel 1]-taken beoogde bezuiniging.
4.5.
Voorgaande overwegingen leiden de Raad tot het oordeel dat niet gezegd kan worden dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Dat wat appellant overigens heeft aangevoerd, te weten dat als hem een vaste aanstelling was verleend, hij net als andere medewerkers op basis van het sociaal plan naar [regeling] was overgegaan, valt gelet op wat in 4.1 is overwogen buiten de omvang van het geding.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, omdat de rechtbank het verzoek van appellant om aanhouding om medische redenen heeft afgewezen en de rechter vooringenomen was door zijn zaak minimaal te beoordelen. Dit betoog slaagt niet. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant keer op keer om uitstel heeft verzocht en niet alleen om medische redenen. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank het verzoek om aanhouding uiteindelijk kunnen afwijzen. Dat appellant zich niet kan vinden in het inhoudelijke oordeel van de rechtbank, betekent niet dat van een eerlijk proces geen sprake is geweest. De Raad ziet anders dan appellant ter zitting heeft verzocht dan ook geen aanleiding om de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank.
4.7.
Wat betreft de schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn heeft appellant ter zitting van 25 november 2019 aangevoerd dat de rechtbank nog geen schadevergoeding had mogen toekennen, omdat de overschrijding van de redelijke termijn pas in hoger beroep beoordeeld kan worden. Hierin wordt appellant niet gevolgd. Appellant heeft bij de rechtbank geklaagd over de duur van de procedure, waarop de rechtbank dit terecht als een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft opgevat en daarop heeft beslist. Voor zover appellant tevens wenst te betogen dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep stelt de Raad vast dat daarvan geen sprake is.
4.8.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat voor een veroordeling tot vergoeding van de gestelde schade als gevolg van de in geding zijnde besluitvorming geen aanleiding bestaat, nu het bestreden besluit in rechte standhoudt. Voor vergoeding van de schade als gevolg van een handelen of nalaten van de rechtbank als verzocht door appellant, bestaat geen rechtsgrond.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten. Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van
V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
12 december 2019.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) V.Y. van Almelo