ECLI:NL:CRVB:2019:4040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
18/4588 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van zorgplicht door korpschef en erkenning van beroepsziekte PTSS

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de korpschef van politie. De appellant, een politieambtenaar, had schade geleden door een posttraumatische stress-stoornis (PTSS) die hij had opgelopen tijdens zijn werkzaamheden. De Raad oordeelde dat de korpschef niet aan zijn zorgplicht had voldaan door onvoldoende nazorg te bieden na een gewelddadig incident tijdens het Oranjefeest in 2006. De appellant had verzocht om erkenning van zijn PTSS als beroepsziekte en aansprakelijkheid voor de geleden schade. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken en beslissingen van de korpschef, en oordeelde dat de korpschef alsnog inhoudelijk moest reageren op het verzoek van de appellant. De Raad stelde vast dat de korpschef niet had aangetoond dat hij zijn zorgplicht was nagekomen, en dat de appellant recht had op schadevergoeding. De proceskosten van de appellant werden ook vergoed.

Uitspraak

18.4588 AW

Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 juli 2018, 15/9253 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V. Dolderman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brieven van 7 januari 2019 en 13 augustus 2019 heeft mr. M.C.J. van den Brekel, advocaat, namens de korpschef gereageerd op brieven van de Raad en een verweerschrift ingediend.
Mr. Dolderman heeft namens appellant de hoger beroepsgronden aangevuld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dolderman. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van den Brekel en mr. M.A. Bouwman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de politie [gemeente 1] in de functie van [functie] met als neventaak plaatsvervangend groepscommandant van een onderdeel van het paraat peloton van de Mobiele Eenheid (ME). Het paraat peloton is bedoeld voor inzet in het kader van (onverwacht) grootschalig optreden, wijkondersteuning en onverwachte grootschalige noodhulpincidenten en bestaat uit politiemedewerkers die, naast de inzet in het paraat peloton, als ME inzetbaar zijn.
1.2.
In het kader van de uitoefening van zijn neventaak is appellant in de nacht van 6 op 7 mei 2006 ingezet bij het tentfeest (Oranjefeest) van de [Vereniging] te [gemeente 2] om bijstand te verlenen aan politieagenten die in functie waren bij het Oranjefeest. Tijdens dit Oranjefeest hebben zich ordeverstoringen voorgedaan (de Pijnacker -rellen) waarbij geweld is gebruikt door en tegen de politie.
1.3.
Op 8 januari 2010 is appellant tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden een ongeval overkomen waaraan hij polsletsel heeft overgehouden. Op 8 november 2011 is appellant volledig uitgevallen wegens ziekte. Op 7 december 2011 is appellant op verzoek van de bedrijfsarts onderzocht op de politiepoli van het Psychotrauma Diagnose Centrum (PDC) waar is vastgesteld dat appellant lijdt aan een beroepsgebonden posttraumatische stress-stoornis (PTSS).
1.4.
Bij brief van 13 juni 2012 heeft appellant de korpschef verzocht om zijn PTSS als beroepsziekte te erkennen en om aansprakelijkheid te erkennen voor de geleden en nog te lijden schade als gevolg van de PTSS. Appellant heeft de korpschef aansprakelijk gesteld voor vergoeding van geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van schending van de zorgplicht bij de voorbereiding, uitvoering en nazorg van de Pijnacker -rellen.
1.5.
Bij besluit van 23 juli 2012 heeft de korpschef het appellant op 8 januari 2010 overkomen ongeval als dienstongeval erkend. Bij besluit van 28 maart 2014 heeft de korpschef de bij appellant vastgestelde PTSS als beroepsziekte gekwalificeerd. Bij besluit van 30 juli 2014 heeft de korpschef aan appellant met ingang van 1 september 2014 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte.
1.6.
Bij besluit van 1 april 2015 heeft de korpschef het verzoek van 13 juni 2012 om aansprakelijkheid te erkennen en om schadevergoeding afgewezen. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij afzonderlijke besluiten van 28 mei 2015 heeft de korpschef aan appellant een uitkering wegens blijvende invaliditeit als bedoeld in artikel 54a van het Besluit algemene rechtpositie politie (Barp) ten bedrage van € 150.000,- netto en een vast bedrag van € 2.250,- wegens noodzakelijk gemaakte kosten voor geneeskundige behandeling of verzorging als bedoeld in artikel 54 van het Barp toegekend.
1.8.
Nadat de conceptbeslissing op bezwaar aan appellant is voorgelegd, waarop hij schriftelijk heeft gereageerd, heeft de korpschef bij besluit van 11 november 2015 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 april 2015 ongegrond verklaard.
1.9.
Bij besluit van 29 december 2017 (bestreden besluit 2) heeft de korpschef bestreden besluit 1 onder aanvulling van de motivering bekrachtigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of de korpschef de op hem rustende zorgplicht ten aanzien van appellant is nagekomen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraken van 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072 en 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:98) heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Geen recht op vergoeding bestaat indien het bestuursorgaan aantoont dat het zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
4.4.
Op de korpschef rust in beginsel de last om aannemelijk te maken dat de nazorg voldoende is geweest, uitgaande van de omstandigheden van het geval en van de toenmalige stand van de wetenschap. Indien dusdanige tekortkomingen naar voren komen dat deze als een schending van de zorgplicht moeten worden aangemerkt, wordt het causaal verband met de PTSS als een gegeven beschouwd, tenzij de korpschef aannemelijk maakt dat de PTSS niet aan het gebrek aan (na)zorg kan worden toegeschreven. Vergelijk de uitspraken van de Raad van 25 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1164 en 14 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4336.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de korpschef er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij zijn zorgplicht is nagekomen. Voorafgaande aan en tijdens het Oranjefeest zijn fouten gemaakt waardoor appellant onvoldoende voorbereid was op en beschermd werd tegen agressie en geweld. Aan appellant is geen bedrijfsopvang aangeboden zoals is beschreven in het Handboek Bedrijfsopvang Politie [gemeente 1] (Handboek). Evenmin heeft een debriefing en een follow-up gesprek plaatsgevonden. Verder had appellant, gelet op het bepaalde onder C21 van het Handboek, medio 2007 en in ieder geval in 2008 doorverwezen moeten worden naar de PDC politiepoli, omdat uit notities van de bedrijfsarts in 2007-2008 onomstotelijk blijkt dat hij reeds in die jaren te maken had met een verstoorde althans gestagneerde verwerking van de Pijnacker -rellen.
4.6.
De korpschef heeft betwist dat hij zijn zorgplicht ten aanzien van appellant heeft geschonden. Appellant heeft gedurende zijn loopbaan meerdere opleidingen gevolgd met het oog op het omgaan met schokkende gebeurtenissen. Een ME’er wordt geleerd om ongeacht de korte en beperkte voorbereiding onder diverse omstandigheden inzetbaar te zijn. Uit de verklaring van T, destijds groepscommandant van het parate peloton, blijkt dat appellant heeft deelgenomen aan de debriefing. Sinds 1990 organiseert de korpschef bedrijfsopvang zoals beschreven is in het Handboek. Uit het Handboek blijkt dat standaard bedrijfsopvang wordt ingeschakeld bij een ‘top 12-incident’. Omdat de Pijnacker -rellen als een dergelijk incident kunnen worden aangemerkt, is in lijn met het Handboek bedrijfsopvang ingeschakeld. Het is voor de korpschef gelet op het tijdsverloop niet meer mogelijk dit te onderbouwen met mutaties uit het (toenmalige) systeem Genesys. Dit geldt ook voor het follow-up gesprek. Ook op de gezondheidsklachten heeft de korpschef op goede wijze gereageerd. De bedrijfsarts heeft hem in een vroeg stadium doorverwezen naar PsyQ, een gespecialiseerd centrum voor diverse psychische problemen. Op basis van de verslechtering van zijn ziektebeeld is hij in 2011 doorverwezen naar de PDC politiepoli van het AMC.
4.7.
Uit het rapport ‘Beeldenstorm’ Verbeteronderzoek [gemeente 2] van maart 2007 en de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van appellant van 10 mei 2006, die volgens de korpschef als objectief en geloofwaardig moet worden beschouwd, volgt dat voorafgaande aan en tijdens het Oranjefeest inschattingsfouten zijn gemaakt over de mogelijke risico’s van dit feest en dat daarbij onvoldoende gebruik is gemaakt van de binnen de regio beschikbare kennis en kunde op het gebied van de voorbereiding van evenementen. Zowel in de voorbereiding als in uitvoering was de rolverdeling tussen gemeente, hulpverleners en de beveiligingsorganisatie niet helder. Tijdens dit feest is, in strijd met de vergunningsvoorschriften, ook aan jongeren van 14 en 15 jaar alcohol geschonken, waardoor een aantal van deze jongeren volkomen beschonken waren. De combinatie van drank en drugs maakte dat sommige jongeren voor geen enkele rede vatbaar waren. De organisatie verloor de grip op wat er gebeurde en besliste het feest voortijdig en abrupt te beëindigen omdat er in de feesttent al wat ordeverstoringen waren geweest. Hierdoor raakten de onder invloed verkerende jongeren geagiteerd. Toen er geweld tegen de aanwezige politie werd gebruikt en iemand werd aangehouden, brak er een kleine veldslag uit. De zes aanwezige politiemensen kwamen onbeschermd tegenover tientallen onder invloed van drank en/of drugs verkerende jongeren te staan, die vrijlating van hun vriend eisten. Het gezag van de politie werd niet geaccepteerd en er volgden aanvallen waardoor de politielinie werd verbroken en iedere politiefunctionaris individueel de strijd met veelal dronken en gewelddadige jongeren moest aangaan. Daarbij zijn politiemensen, terwijl ze op de grond lagen, geschopt en geslagen. Ze hadden het gevoel te moeten vechten voor hun leven. Zelfs de politiehonden werden door de jongeren mishandeld. Er werd met flessen en stenen gegooid, waardoor risico op ernstig letsel bestond voor de politiemensen, die niet waren voorzien van beschermende kleding en helm en schild. Ze gebruikten hun wapenstok tegen het geweld. Er vielen verschillende gewonden. Uit het rapport “Beeldenstorm” blijkt dat toen assistentie werd verleend door de groep van appellant van vijf politiemensen, niet was voorzien in een zogenaamd “rendez-vous punt” en kort vooroverleg. Mede daardoor zijn tijdens de escalatie ter plaatse komende mensen van zijn groep zelfstandig aan het werk gegaan. Er bleef tijdens het incident sprake van een gebrekkige commando- en verbindingsstructuur. Ook de afvoer van arrestanten was niet goed geregeld, waardoor verdere escalatie is ontstaan. Appellant werd ook bijna aangereden door een auto.
4.8.
Met betrekking tot de door appellant gestelde gebreken in de nazorg na dit incident wordt het volgende overwogen. De korpschef heeft niet aannemelijk kunnen maken dat aan appellant daadwerkelijk nazorg is geboden. Er is blijkens het rapport “Beeldenstorm” niet direct na afloop van het evenement door het bevoegd gezag - zoals gebruikelijk bij grootschalige ordeverstoringen - het initiatief genomen voor een gezamenlijke evaluatie. Het ontbrak aan erkenning van de impact van het verloop van het evenement. De korpschef heeft verder geen begin van bewijs geleverd dat aan appellant bedrijfsopvang is verleend en met hem een follow-up gesprek heeft plaatsgevonden. De enkele verwijzing naar het Handboek en de Risico-Inventarisatie & -Evaluatie van het Bureau Wassenaar in 1997 en 2007, is daartoe onvoldoende. Evenmin is komen vast te staan dat een debriefing heeft plaatsgevonden. In een verklaring van T, destijds groepscommandant van het parate peloton, van 26 september 2017 staat weliswaar vermeld dat een debriefing heeft plaatsgevonden maar in zijn verklaring van 15 augustus 2017 staat dat hij niet met volledige zekerheid durft te stellen of een debriefing heeft plaatsgevonden gelet op het tijdsverloop. De korpschef heeft geen concrete gegevens overgelegd die laten zien dat een debriefing heeft plaatsgevonden. Ook op zitting heeft hij hier geen nadere informatie over kunnen geven. Verder heeft de korpschef niet aannemelijk kunnen maken dat in de week na de Pijnacker-rellen groepsbijeenkomsten en bijeenkomsten met de korpsleiding hebben plaatsgevonden, waar - onder begeleiding - werd nagepraat over de rellen en de beleving van politiemedewerkers.
4.9.
Ook deelt de Raad het standpunt van appellant dat hij gelet op het bepaalde onder C21 van het Handboek, in januari 2008 doorverwezen had moeten worden naar de PDC politiepoli, omdat uit notities van de bedrijfsarts van eind 2007/januari 2008 blijkt dat bij appellant sprake was van een verstoorde verwerking van de Pijnacker -rellen en dat hij om een onderzoek heeft gevraagd. Er is onvoldoende gereageerd op hulpvragen van appellant. Dit klemt temeer nu bij een PTSS zo snel mogelijk met een behandeling moet worden gestart om zo effectief mogelijk te zijn.
4.10.
Uit wat onder 4.7 tot en met 4.9 is overwogen, volgt dat de korpschef niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan en dat hij ten onrechte heeft geweigerd aansprakelijkheid te erkennen voor de schade die appellant heeft geleden ten gevolge daarvan. Dat betekent dat het hoger beroep van appellant slaagt. De Raad komt daardoor niet toe aan bespreking van de overige door appellant aangevoerde gronden. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, evenals de bestreden besluiten 1 en 2. De korpschef zal zich alsnog inhoudelijk moeten uitlaten over het verzoek van appellant met inachtneming van wat hiervoor is overwogen, in het bijzonder het criterium genoemd in rechtsoverweging 4.4. De Raad ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien nu in wezen een geheel nieuwe beoordeling van het verzoek van appellant dient plaats te vinden. De Raad ziet met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door de korpschef te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er bestaat aanleiding om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant, in bezwaar tot een bedrag van € 1.024,-, in beroep tot een bedrag van € 1.024,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.072,-. Ook dient de korpschef het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 420,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaar het beroep gegrond;
  • vernietigt de besluiten van 11 november 2015 en 29 december 2017;
  • bepaalt dat de korpschef een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.072,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 420,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H. Lagas en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.H.H. Slaats