ECLI:NL:CRVB:2019:4020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
17/292 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en Wajong-uitkering na intrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de Wajong-uitkering van appellante. De zaak betreft een aanvraag die voor het eerst is ingediend vóór 1 januari 2010. De Raad oordeelt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de aanspraken van appellante ten onrechte heeft beoordeeld aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wajong. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende heeft onderbouwd dat er in de vijf jaar na 1 januari 2008 geen sprake is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid bij appellante. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd die haar stellingen ondersteunen, en het rapport van psychiater W.H.J. Mutsaers biedt geen nieuwe inzichten die de eerdere conclusies van het Uwv tegenspreken.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan te nemen dat appellante toegenomen arbeidsongeschiktheid had. De Raad oordeelt dat het gebrek in de beoordeling van het Uwv, dat voortkwam uit het niet toepassen van de juiste regelgeving, niet heeft geleid tot benadeling van appellante. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,- en bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 169,- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

17.292 WAJONG

Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 november 2016, 15/7444 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 7 maart 2007 is appellante met ingang van 21 december 2005 een
uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van het zogenoemde [naam project] heeft in 2011 een strafrechtelijk
onderzoek plaatsgevonden in verband met mogelijke uitkeringsfraude door appellante. Bij besluit van 29 december 2011 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2008 ingetrokken. Aan dit besluit lag een rapport van 13 december 2011 van psychiater H. Kondakci ten grondslag waarin deze concludeert dat appellante per 1 januari 2008 geen beperkingen heeft als gevolg van een psychiatrische stoornis. Mede gelet op deze conclusie is appellante door de verzekeringsarts per 1 januari 2008 normaal belastbaar geacht. Dit besluit is in rechte bevestigd.
1.3.
Op 4 december 2013 heeft appellante een Wajong-uitkering aangevraagd. Bij besluit van
16 december 2013 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar is ingetrokken.
1.4.
Naar aanleiding van de aanvraag van 4 december 2013 heeft Uwv ook beoordeeld of
mogelijk sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na 1 januari 2008. De verzekeringsarts heeft informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante en is tot de conclusie gekomen dat in de periode van 1 januari 2008 tot 1 januari 2013 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid vanuit dezelfde ziekteoorzaak. Bij besluit van 20 maart 2015 heeft het Uwv geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 maart 2015 heeft het Uwv bij besluit
van 22 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe
heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is en er geen reden is om een toename van arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Met betrekking tot het door appellante overgelegde rapport van psychiater W.H.J. Mutsaers van 14 december 2015 heeft de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 januari 2016 onderschreven dat door Mutsaers geen inhoudelijke opmerkingen worden gemaakt over de (medische) gesteldheid van appellante in de periode van 1 januari 2008 tot 1 januari 2013. Voor zover Mutsaers ingaat op het rapport van Kondakci overweegt de rechtbank dat het rapport van Kondakci niet aan het bestreden besluit ten grondslag ligt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat wel degelijk sprake is geweest van
toegenomen beperkingen. De klachten zijn verergerd door onder meer het strafrechtelijk onderzoek en het overlijden van de vader van appellante begin 2013. Appellante stelt last te hebben van concentratieproblemen, een verstoord dag- en nachtritme en nachtmerries. Verder is bij appellante sprake van een borderline stoornis, is zij verslaafd aan amfetamine en heeft zij een chronische darmverstopping. Volgens appellante heeft het Uwv haar klachten onderschat. De verzekeringsarts heeft geen psychisch onderzoek verricht en is alleen maar uitgegaan van de bevindingen tijdens het gesprek met appellante op zijn spreekuur. Dit gesprek betreft een momentopname en daaruit kan niet worden geconcludeerd dat appellante geen psychische klachten heeft.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, waarbij verwezen is naar
een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 april 2017.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1776) volgt uit artikel 3:6, eerste lid, van de Wajong dat indien voor 1 januari 2010 al een eerste aanvraag om Wajong-uitkering is ingediend, ook de daaropvolgende aanvragen dienen te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wajong 1998.
4.2.
Nu appellante haar aanvraag voor het eerst heeft ingediend vóór 1 januari 2010 heeft het Uwv de aanspraken van appellante ten onrechte beoordeeld aan de hand van het bepaalde in hoofdstuk 2 van de Wajong. De rechtbank heeft dit aan het bestreden besluit klevende gebrek niet onderkend. Het gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.3.
In artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is het volgende bepaald:
Indien de jonggehandicapte:
a. wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 3:19, eerste lid, onderdeel b, is ingetrokken; (…)
b. […]
binnen vijf jaar na de datum van die intrekking dan wel binnen vijf jaar na het bereiken van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling voortkomt, vindt toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft tijdens het spreekuur een oriënterend psychisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in aansluiting op de hoorzitting bij appellante een psychisch onderzoek verricht. Anders dan door appellante gesteld is hiermee voldoende zorgvuldig onderzoek gedaan naar haar psychische gesteldheid.
4.5.
Door het Uwv is voldoende onderbouwd dat in de vijf jaar na 1 januari 2008 bij appellante geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep waren bekend met de door appellante gestelde psychische klachten, maar hebben bij hun onderzoeken op dit punt geen beperkingen vastgesteld. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij geen evidente problemen met concentreren of geheugen bij appellante heeft waargenomen. Evenmin is sprake van denkstoornissen of tekenen van verhoogde waakzaamheid ondanks de gestelde PTSS, ADHD en misbruik van amfetamines. Ook de gestelde beperkingen als gevolg van slaapproblemen en het bestaan van stemmingswisselingen zijn bij onderzoek niet gebleken. Er is geen aanleiding aan deze bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv te twijfelen. Zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk is toegelicht kan uit de ziekte en het overlijden van de vader van appellante in 2013 en de gerechtelijke procedures waarin appellante als gevolg van het [naam project] verwikkeld was, niet worden afgeleid dat bij appellante sprake is geweest van (toegenomen) arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft in de in geding zijnde periode voor de door haar gestelde psychische klachten niet onder behandeling gestaan. Zij heeft haar stellingen evenmin onderbouwd met medische gegevens.
4.6.
Ten aanzien van de door appellante gestelde chronische darmklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat deze klachten nog niet speelden ten tijde van de intrekking per 1 januari 2008 en deze klachten pas in 2015, daarom na de periode van vijf jaren, zijn toegenomen. Door appellante zijn geen argumenten naar voren gebracht die aan de juistheid van dit standpunt doen twijfelen.
4.7.
Een onderbouwing voor de gestelde toename van arbeidsongeschiktheid blijkt ten slotte evenmin uit het door appellante in beroep overgelegde rapport van psychiater W.H.J. Mutsaers van 14 december 2015, waarin deze kanttekeningen plaatst bij het onderzoek en de conclusies in het rapport van psychiater Kondakci, dat mede ten grondslag lag aan de intrekking van de Wajong-uitkering van appellante per 1 januari 2008. Het rapport van Kondakci ligt niet aan het thans bestreden besluit ten grondslag.
4.8.
Wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.7 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
4.9.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en (eveneens) € 1.024,- in hoger beroep (1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal
€ 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) J.R. Trox