ECLI:NL:CRVB:2019:4017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
16/5997 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de einddatum van de ZW-uitkering en de psychische belastbaarheid van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de einddatum van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die als warehouse medewerker werkte, meldde zich op 24 november 2011 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat appellant na de voorgeschreven wachttijd met ingang van 21 november 2013 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant meldde zich op 19 december 2013 opnieuw ziek, waarna hij in aanmerking kwam voor ziekengeld op grond van de ZW.

Tijdens de beoordeling door een verzekeringsarts in 2014 werd appellant belastbaar geacht met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv concludeerde dat appellant met ingang van 19 januari 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant maakte bezwaar, wat leidde tot een heroverweging door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die concludeerde dat onvoldoende rekening was gehouden met de psychische belastbaarheid van appellant. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn beperkingen waren onderschat en verzocht om een deskundige in te schakelen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle beschikbare medische informatie had betrokken en toereikend had gemotiveerd waarom de bevindingen uit de opname van appellant in april 2015 de meeste waarde toekomen. De Raad zag geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarmee het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

16.5997 ZW

Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 augustus 2016, 15/7271 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M.A. Leijser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft aanleiding gezien ambtshalve stukken uit een eerdere procedure op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) tussen appellant en het Uwv aan de gedingstukken toe te voegen.
Op vragen van de Raad hebben partijen reacties ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Leijser. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft op 8 januari 2019 geantwoord op nadere vragen van de Raad. Appellant heeft daarop een reactie ingezonden.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als warehouse medewerker voor 39,85 uur per week toen hij zich op 24 november 2011 met lichamelijke klachten ziek meldde. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 21 november 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft zich op 19 december 2013 bij het Uwv ziek gemeld wegens psychische en lichamelijke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant vervolgens in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 12 november 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant hiermee meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 16 december 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 19 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van
16 december 2014.
1.3.
Naar aanleiding van dit bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant overgelegde informatie alsmede het verslag van de telefonische hoorzitting bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hieruit geconcludeerd dat in de zogeheten primaire beoordeling onvoldoende rekening is gehouden met de beperkte psychische belastbaarheid van appellant. Deze arts heeft een nieuwe FML van 28 juli 2015 opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens met inachtneming van de FML van 28 juli 2015 een heroverweging uitgevoerd, die ertoe heeft geleid dat vier van de zes aanvankelijk geselecteerde functies zijn vervallen omdat zij niet langer geschikt zijn voor appellant. Voor de vervallen functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep drie nieuwe functies in de plaats gesteld. Hij heeft berekend dat appellant op 7 augustus 2015 hiermee meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Bij beslissing op bezwaar van 30 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard, de einddatum van de ZW-uitkering met inachtneming van een nieuwe uitlooptermijn nader bepaald op 8 september 2015 en het besluit van 16 december 2014 in zoverre herroepen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. Appellant heeft verzocht een deskundige in te schakelen om de psychische belastbaarheid van appellant op 8 september 2015 vast te stellen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Partijen verschillen uitsluitend van mening over de vraag wat de aard en ernst van de depressie was van appellant op 8 september 2015 en of de daaruit voortvloeiende beperkingen correct zijn vastgesteld.
4.3.
In de onder “procesverloop” vermelde WIA-procedure heeft de Raad aanleiding gezien psychiater Naarding als deskundige te benoemen om te rapporteren over de psychische belastbaarheid van appellant op 21 november 2013. Bij uitspraak van 23 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2627, heeft de Raad op grond van het rapport van Naarding en de daarop gegeven reacties van appellant en het Uwv geconcludeerd dat bij appellant op
21 november 2013 sprake was van een beginnende depressie. Omdat Naarding in zijn rapport heeft vermeld dat op 5 december 2016, de datum van zijn onderzoek van appellant, de diagnose van een ernstige depressie moet worden gesteld, heeft de Raad in deze procedure aanleiding gezien het Uwv de vraag voor te houden of in het rapport van Naarding aanwijzingen kunnen worden gevonden voor het aannemen van een ernstiger psychisch toestandsbeeld op 8 september 2015 met verdergaande beperkingen dan op 21 november 2013 en, zo ja, welke gevolgen dit dan heeft voor het bestreden besluit.
4.4.
De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 31 december 2018 overwogen dat in de diverse brieven van behandelaars van appellant geen overeenstemming bestaat over de diagnose. In het TweeSteden Ziekenhuis zijn in februari 2015 de diagnoses dysthyme stoornis en PTSS gesteld. In het MMC wordt bij opname begin april 2015 een chronische depressieve stoornis/dysthyme stoornis gevonden, maar na de opname wordt het gehouden op een dysthyme stoornis. Psycholoog Almekinders van Virenze schrijft in een brief van 11 maart 2016 dat sprake is van een matige tot ernstige depressie. Psycholoog Sonneveld van GGZ Breburg maakt in een brief van 10 maart 2016 melding van een ernstige depressie sinds 2011. Feit is echter dat appellant pas sinds december 2015 in beeld was bij GGZ Breburg voor een intake en dat dus lastig is te onderbouwen dat appellant op de datum in geding, en al helemaal sinds 2011, reeds met een ernstig depressieve stoornis kampte, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit het rapport van Naarding is gebleken dat bij appellant geen sprake is van een PTSS, omdat er geen trauma is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gelet op al deze informatie de eerder op 8 september 2015 en 30 maart 2016 geldende diagnose gepreciseerd tot een dysthyme stoornis of een matig-ernstige depressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij veel waarde gehecht aan de diagnostische bevindingen van het MMC omdat deze behandelaars zich gedurende de opname van drie weken in april 2015 een goed, betrouwbaar beeld van appellant hebben kunnen vormen. Voorts heeft Almekinders opgemerkt dat na de opname iets meer rust is gekomen. De stemmingsstoornis lijkt in de periode na de opname en tot maart 2016 dus min of meer gelijk gebleven. Er zijn in elk geval geen aanwijzingen om in genoemde periode een evolutie naar een ernstige depressie te veronderstellen. Naarding heeft zich in zijn onderzoek gefocust op het moment van zijn onderzoek, 5 december 2016, en op dat moment een ernstige depressie vastgesteld. Door hem kan niet met zekerheid worden vastgesteld wat de ernst van de depressie was op een eerdere datum. De diverse gegevens van de behandelaars reconstruerend naar de datum in geding lijkt dus het meeste te zeggen voor een matig-ernstige stemmingsstoornis. Voor het aannemen van een ernstiger psychisch toestandsbeeld op 8 september 2015 met verdergaande beperkingen bestaan geen aanwijzingen, aldus de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Er is geen aanleiding deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Hij heeft inzichtelijk alle beschikbare medische informatie bij zijn beoordeling betrokken en toereikend gemotiveerd waarom voor de datum in geding de meeste waarde toekomt aan de bevindingen die zijn opgedaan uit de opname van appellant in april 2015. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht die doet twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zodat de Raad geen aanleiding ziet voor het inschakelen van een deskundige.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) P. Boer