ECLI:NL:CRVB:2019:4003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
17/4413 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet voldoen aan inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellante en haar inmiddels overleden echtgenoot, die vanaf 16 december 2014 bijstand ontvingen op het adres A te Maastricht. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht verzocht appellante en haar echtgenoot om een schriftelijke huurovereenkomst en bewijs van huurbetalingen, maar zij konden hier niet aan voldoen. Het college concludeerde dat appellante en haar echtgenoot de inlichtingenverplichting hadden geschonden, wat leidde tot de intrekking van hun bijstandsuitkering over een bepaalde periode. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep stelde appellante dat zij de inlichtingenverplichting niet had geschonden, omdat zij de gemeente op de hoogte had gesteld van hun verhuizing en dat de huurovereenkomst mondeling was afgesloten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt. Het college had niet aangetoond dat appellante en haar echtgenoot de inlichtingenverplichting hadden geschonden, aangezien zij niet konden voldoen aan het verzoek om schriftelijke documenten. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het college, en herstelde de situatie door het besluit van 15 augustus 2015 te herroepen. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante.

Uitspraak

17.4413 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 mei 2017, 16/1002 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 10 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2018. Namens appellante is verschenen mr. R.E. Tay. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer, waarna het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2019. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich opnieuw laten vertegenwoordigen door mr. Overhof.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en haar inmiddels overleden echtgenoot (X) ontvingen vanaf 16 december 2014 bijstand op het adres A te Maastricht, laatstelijk op grond van Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellante en X hebben in de basisregistratie personen (BRP) laten opnemen dat zij per 28 april 2015 zijn verhuisd naar het adres B. Naar aanleiding hiervan heeft het college appellante en X bij brief van 6 mei 2015 verzocht een kopie van het huurcontract in te leveren. In reactie op dit verzoek hebben appellante en X op 18 mei 2015 een verklaring van [Y.] (Y) van 30 april 2015 overgelegd, luidende:
“Bij deze bevestig ik de huurovereenkomst die ik met u heb afgesloten.
De huur gaat in op 1 mei 2015.
U betaalt dit de 1ste van de maand.”
1.3.1.
Bij brief van 4 juni 2015 heeft het college appellante en X uitgenodigd voor een gesprek over hun woonsituatie op 11 juni 2015, met het verzoek een kopie van het huurcontract en een kopie van de toekenning van de huurtoeslag 2015 mee te nemen. Appellante en X zijn niet op dit gesprek verschenen. Om die reden heeft het college bij besluit van 11 juni 2015 het recht op bijstand van appellante en X met ingang van 1 mei 2015 opgeschort. Hierbij heeft het college appellante en X uitgenodigd voor een gesprek op 22 juni 2015, met het verzoek een aantal nader genoemde gegevens mee te nemen, waaronder een kopie van het huurcontract.
1.3.2.
Appellante en X hebben wel gevolg gegeven aan deze uitnodiging, maar hebben geen stukken overgelegd tijdens het gesprek op 22 juni 2015. Een verslag van het gesprek ontbreekt, maar uit het rapport ‘Checklist mutatie Pw’ (rapport) blijkt dat appellante en X onder meer hebben verklaard de huur en andere woonkosten contant te hebben betaald en geen kwitanties daarvan te hebben. Aan het eind van het gesprek hebben de daarbij betrokken medewerkers van de gemeente Maastricht appellante en X laten weten dat aansluitend een huisbezoek zou worden afgelegd op adres B. Appellante en X hebben kenbaar gemaakt dat dit hen niet uitkwam omdat zij andere dingen te doen hadden, waaronder een doktersbezoek op afspraak. Appellante en X hebben later die dag telefonisch laten weten dat zij opnieuw zijn verhuisd, te weten naar adres C.
1.3.3.
Bij brief van 1 juli 2015 heeft het college appellante en X opnieuw verzocht nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder: een “Kopie officiële huurovereenkomst conform wettelijke eisen van het adres [B]” en een “Kopie betaalbewijs huur over de periode 28-04-2015 tot en met 22-06-2015”. Uit het rapport blijkt dat appellante en X in reactie op dit verzoek op 8 juli 2015, voor zover van belang, opnieuw de verklaring van Y hebben overgelegd.
1.3.4.
In het rapport is over de woonsituatie op adres B geconcludeerd dat aan de hand van de door appellante en X ingeleverde gegevens niet is vast te stellen of appellante en X in de periode van 28 april 2015 tot en met 22 juni 2015 daadwerkelijk op dat adres hebben verbleven/gewoond.
1.4.
Bij besluit van 15 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 maart 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante en X over de periode van 28 april 2015 tot en met 22 juni 2015 (periode in geding) ingetrokken en de over de periode van 28 tot en met 30 april 2015 gemaakte kosten van bijstand van appellante en X teruggevorderd tot een bedrag van € 117,35. Aan het bestreden besluit heeft het college, zoals ter zitting toegelicht, het volgende ten grondslag gelegd. Appellante en X hebben de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door geen huurovereenkomst en geen huurbetalingsbewijzen over te leggen. Daardoor hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat zij op adres B wonen, wat zij ook op andere wijze hadden kunnen aantonen. Als gevolg hiervan is de feitelijke woonsituatie van appellante en X in de periode in geding niet vast te stellen en kan ook het recht op bijstand over die periode niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, kort samengevat weergegeven, aangevoerd dat zij en X de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Zij hebben aan de gemeente doorgegeven dat zij waren verhuisd naar adres B en stonden in de periode in geding ook op dat adres ingeschreven. De huurovereenkomst is mondeling met de verhuurder afgesloten, de verklaring van Y is de bevestiging daarvan. Dat een schriftelijke huurovereenkomst ontbreekt en er ook geen huurbetalingsbewijzen zijn, zegt niets over de feitelijke woonsituatie van appellante en X.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Deze bewijslast brengt in dit geval mee dat het college in ieder geval aannemelijk zal moeten maken dat appellante en X in de periode in geding de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Aan deze bewijslast heeft het college niet voldaan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
Voorop moet worden gesteld, zoals het college ter zitting van 18 december 2018 ook heeft bevestigd, dat appellante en X de op hen rustende inlichtingenverplichting niet hebben geschonden door na te laten aan het college door te geven dat zij een ander woonadres hadden. Het standpunt van het college dat appellante en X de inlichtingenverplichting hebben geschonden is uitsluitend gebaseerd op het niet op verzoek van het college overleggen van een schriftelijke huurovereenkomst, die betrekking heeft op adres B, en huurbetalingsbewijzen.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huurovereenkomst tussen Y en appellante en X niet op schrift was gezet en dat er geen bewijzen zijn van de betaling van huur in de periode in geding. Daarom is in dit geval gegeven dat appellante en X niet konden voldoen aan het verzoek van het college om een schriftelijke huurovereenkomst en huurbetalingsbewijzen over te leggen. Alleen al om die reden hebben zij hun inlichtingenverplichting niet geschonden door deze gegevens niet te verstrekken. Voor zover het college twijfel had over de feitelijke woonsituatie van appellante en X, had het op de weg van het college gelegen om nader onderzoek te doen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt dan ook en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien aan het besluit van 15 augustus 2015 hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en dit gebrek, gelet op het tijdsverloop, niet meer kan worden hersteld, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 15 augustus 2015 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 512,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.560,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 maart 2016;
  • herroept het besluit van 15 augustus 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 2 maart 2016;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.560,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M.F. Wagner en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.B. Beerens