ECLI:NL:CRVB:2019:3980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
15/2852 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAJONG-uitkering en medische beoordeling van beperkingen

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1968, op 9 november 2012 een aanvraag ingediend voor ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet Wajong, vanwege psychische problematiek. Het Uwv heeft deze aanvraag op 18 december 2012 afgewezen, waarna appellant bezwaar heeft gemaakt. Het bezwaar werd door het Uwv niet ontvankelijk verklaard, maar de rechtbank heeft dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen. In de daaropvolgende procedures zijn verschillende rapporten van deskundigen ingediend, waaronder van psychiater L. te Meerman en M. van Beem, die beiden hebben geconcludeerd dat appellant verdergaand beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is en heeft het Uwv opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar, waarbij de beperkingen volledig overeenkomstig de conclusies van Van Beem moeten worden vastgesteld. Tevens is er een schadevergoeding toegekend aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, met een totaalbedrag van € 3.000,-. De uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, met E.D. de Jong als griffier, op 11 december 2019.

Uitspraak

15.2852 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 maart 2015, 14/4853 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 11 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 12 december 2016 een expertise-rapport ingediend van onafhankelijk psychiater L. te Meerman van 1 augustus 2016, alsmede een aanvulling daarop van 16 september 2016.
Het Uwv heeft hierop zijn zienswijze gegeven en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vetter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Bij rapport van 24 juli 2018 heeft psychiater M. van Beem de Raad als onafhankelijk deskundige van verslag en advies gediend.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven. Het Uwv heeft in dat kader rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Appellant heeft een nadere reactie op de stukken van het Uwv gegeven.
Op verzoek van de Raad heeft psychiater Van Beem kennisgenomen van de reacties van partijen en zijn eerdere conclusies gehandhaafd.
Beide partijen hebben hierop nogmaals reactie gegeven.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord.
Appellant heeft bij brief van 30 september 2019 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Staat is als procespartij aangemerkt.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1968, heeft op 9 november 2012 een aanvraag gedaan om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong), wegens psychische problematiek. Appellant is in verband met zijn aanvraag op 23 november 2012 gezien door een verzekeringsarts op een spreekuur. De verzekeringsarts heeft kennisgenomen van informatie van de behandelende sector en het standpunt ingenomen dat met de beschikbare gegevens niet meer vastgesteld kan worden wat de beperkingen van appellant zijn geweest op zijn zeventiende en achttiende verjaardag en tijdens de studententijd. Bij besluit van 18 december 2012 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 9 augustus 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellant wegens een termijnoverschrijding niet ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen alsnog inhoudelijk op het bezwaar te beslissen. Beide partijen hebben in deze uitspraak berust.
Na de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat bij appellant sprake is van een ontwikkelingsstoornis op grond waarvan vanaf het zeventiende levensjaar arbeidsbeperkingen bestaan. De beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juli 2014. Aansluitend heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een viertal functies geselecteerd die voor appellant als passend zijn aangemerkt. Vergelijking van de theoretische verdiencapaciteit met het maatmaninkomen heeft ertoe geleid dat appellant in staat is geacht ten minste 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Bij besluit van 4 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 december 2012 met verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ongegrond verklaard.
2.1.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om de beoordeling door de verzekeringsarts en beroep onzorgvuldig te achten. Appellant is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien tijdens de hoorzitting en heeft de in het dossier beschikbare informatie van de behandelende sector bestudeerd.
2.2.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van eigen onderzoek en de beschikbare medische informatie aanleiding heeft gezien af te wijken van het primaire oordeel en aanvullende beperkingen heeft aangenomen. De in beroep overgelegde nadere informatie van behandelend psychiater Van Beem is reden geweest verdere beperkingen aan te nemen en een nieuwe FML op te stellen van 21 oktober 2014. Wegens de wijziging van de medische grondslag van het bestreden besluit in beroep, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv – in beroep – vastgestelde beperkingen. Er is geen medische informatie over het hoofd gezien, noch is medische informatie ondergewaardeerd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv appellant met juistheid geschikt heeft bevonden voor de voorgehouden functies en dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid voor de geselecteerde functies toereikend heeft gemotiveerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat expertise laten verrichten door psychiater L. te Meerman. In rapporten van 1 augustus 2016 en 16 september 2016 heeft Te Meerman te kennen gegeven dat appellant als verdergaand beperkt moet worden aangemerkt dan door het Uwv is aangenomen.
3.2.
Bij rapport van 18 januari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de visie van Te Meerman deels gevolgd en de FML op één punt aangescherpt.
3.3.
Bij rapport van 24 juli 2018 heeft psychiater M. van Beem de Raad als onafhankelijk deskundige van verslag en advies gediend. Van Beem is tot de conclusie gekomen dat appellant verdergaand beperkt moet worden geacht rond de datum zeventiende verjaardag.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 18 september 2018 zijn zienswijze op het rapport van Van Beem gegeven. Diverse aanvullende beperkingen zijn, overeenkomstig de visie van Van Beem, alsnog in een FML van 18 september 2018 opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deskundige Van Beem niet gevolgd wat betreft diens visie dat acht uur per dag werkzaamheden verrichten niet haalbaar is en dat appellant ongeschikt is voor werk op de vrije arbeidsmarkt.
3.5.
Deskundige Van Beem heeft desgevraagd zijn eerdere conclusies onverkort gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de beoordeling van de aanspraak op uitkering dienen, overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015: 1111, de vanaf 1 januari 2010 ingediende aanvragen om toekenning van een uitkering op grond van de Wajong 2010 van personen die geboren zijn voor 1 januari 1980, beoordeeld te worden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Omdat appellant is geboren in 1968 diende, hoewel hij zijn aanvraag heeft ingediend na 1 januari 2010, de beoordeling van zijn aanspraken plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de AAW.
4.2.1.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.2.2.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij zeventien jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.3.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 1 augustus 2012, ECLI:NL: CRVB:2012:BX3441) geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Van Beem is tot de conclusie gekomen dat bij appellant sprake is van verdergaande beperkingen dan door het Uwv is vastgesteld.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien van diverse aspecten de deskundige in diens standpunt gevolgd en alleen diens conclusie dat appellant niet in staat kan worden geacht gedurende acht uur per dag werkzaamheden te verrichten, alsmede diens inschatting dat appellant niet in staat is werkzaamheden in het vrije bedrijf te verrichten, niet gevolgd. Ook acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep het niet gepast om in de situatie van appellant, wiens intelligentie als hoogbegaafd is ingeschat, dermate ernstige arbeidsbeperkingen aan te nemen. Het aantal mensen bij wie, net als bij appellant, de diagnose Asperger is gesteld en dat werkzaam is op de vrije arbeidsmarkt, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep talloos.
4.5.
Van Beem heeft na kennisneming van de zienswijze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn eerdere conclusies onverkort gehandhaafd. In het rapport van 4 april 2019 heeft hij uiteengezet dat hij heeft getracht om de beperkingen van appellant, voortkomend uit de gestelde stoornis in het autisme spectrum, vanuit psychiatrisch oogpunt te beschrijven. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hier een andere afweging maakt, is voor Van Beem geen reden de conclusies in zijn rapport aan te passen. In de zienswijze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de in het rapport neergelegde visie.
4.6.
Uit deze conclusie volgt dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is. Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover aangevochten. Het Uwv dient opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2012, waarbij de beperkingen volledig overeenkomstig de conclusies in het rapport van Van Beem dienen te worden vastgesteld.
4.7.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 18 april 2013 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zes jaar en ruim zeven maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en ruim zeven maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,-.
5.5.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een nieuwe behandeling door de rechter, is in de uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI2044) geoordeeld, dat de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de eerste rechterlijke ronde en/of in de tweede rechterlijke ronde sprake is van een langere behandelingsduur van een rechterlijke instantie, onderscheidenlijk van de rechterlijke fase als geheel, dan in overweging 5.3 genoemd, komt de periode waarmee de behandelingsduur door de rechterlijke instantie is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat.
5.6
Vastgesteld wordt dat de eerste behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het eerste beroepschrift 19 september 2013 tot de uitspraak op 15 april 2014 ruim zes maanden, derhalve minder dan anderhalf jaar heeft geduurd. De hernieuwde behandeling door de rechtbank is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift op 7 augustus 2014 en geëindigd met de aangevallen uitspraak op 20 maart 2015, waarmee de rechtbank in deze fase de behandelingsduur van anderhalf jaar evenmin heeft overschreden. De behandeling bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 21 mei 2015 en eindigt met deze uitspraak. Deze heeft derhalve meer dan twee jaar in beslag genomen, terwijl de behandeling door rechtbank en Raad tezamen niet minder dan drie en een half jaar heeft geduurd.
5.7.
De rechterlijke fase is, zoals gezegd, gestart op 7 augustus 2014 en diende binnen drie en een half jaar te worden afgerond, dus uiterlijk 7 februari 2018. Dit betekent dat sprake is van een overschrijding in de rechterlijke fase, die met deze uitspraak eindigt, van één jaar en ruim negen maanden, op grond waarvan aanspraak bestaat op schadevergoeding jegens de Staat ter hoogte van € 2.000,-.
5.8.
Uit overwegingen 5.4 tot en met 5.7 volgt dat in verband met overschrijding van de redelijke termijn het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van schade ter hoogte van
€ 1.000,- in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding tot vergoeding van schade ter hoogte van € 2.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op (€ 512,- voor beroepschrift, € 512,- voor zitting, € 256,- voor zienswijze en € 256,- voor verzoek vergoeding kosten in verband met overschrijding van de redelijke termijn) €1.536,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 1.706,- aan kosten van een door een deskundige uitgebracht advies
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingediend;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.242,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) E.D. de Jong