ECLI:NL:CRVB:2019:3972

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
19/1247 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Lagere vaststelling persoonsgebonden budget (pgb) door zorgkantoor en de verantwoording van geleverde zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van Salland Zorgkantoor B.V. van 1 februari 2019. De zaak betreft de vaststelling van de persoonsgebonden budgetten (pgb) van betrokkene en appellante over de periode van 1 januari 2014 tot en met 13 augustus 2014, die door het zorgkantoor op nihil zijn vastgesteld. Het zorgkantoor heeft deze beslissing genomen omdat er geen verantwoordingsformulieren zijn ontvangen met betrekking tot de geleverde zorg in 2014. Hierdoor kon het zorgkantoor niet vaststellen of er zorg is verleend of betalingen zijn gedaan voor de geleverde zorg. Betrokkene en appellante hebben in beroep aangevoerd dat het zorgkantoor hen in een onmogelijke positie heeft gebracht door geen voorschotten te betalen, waardoor zij hun zorgverleners niet konden betalen en geen facturen konden opvragen. De Raad heeft overwogen dat de bestreden besluiten als vaststellingsbeschikkingen moeten worden aangemerkt en dat het zorgkantoor terecht heeft vastgesteld dat betrokkene en appellante niet hebben voldaan aan de verplichtingen die aan de pgb's zijn verbonden. De Raad heeft geconcludeerd dat betrokkene en appellante niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend en dat de zorg uit het pgb mag worden betaald. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1247 AWBZ, 19/1251 AWBZ

Datum uitspraak: 11 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de beroepen tegen de besluiten van Salland Zorgkantoor B.V. van
1 februari 2019
Partijen:
de erven van [betrokkene] (betrokkene) te [woonplaats] (appellanten)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Salland Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 14 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2416) heeft de Raad de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 20 januari 2015, 14/1939 en 14/1940, en 14 april 2016, 16/160 en 16/161, (ten dele) vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen de door het zorgkantoor te nemen nieuwe beslissingen op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het zorgkantoor heeft bij besluiten van 1 februari 2019 (bestreden besluiten) ter uitvoering van deze uitspraak nieuwe besluiten genomen.
Namens betrokkene en appellante heeft mr. F.J.M. Kobossen, advocaat, beroep ingesteld en de Raad bij brief van 2 mei 2019 bericht dat betrokkene is overleden.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 30 oktober 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 14 juni 2017. Hij volstaat nu met het volgende.
2. Het zorgkantoor heeft ter uitvoering van de uitspraak van 14 juni 2017 de thans bestreden besluiten genomen. In die besluiten heeft het zorgkantoor de persoonsgebonden budgetten (pgb) van betrokkene en appellante over de periode van 1 januari 2014 tot en met 13 augustus 2014 vastgesteld op nihil. Aan die besluiten heeft het zorgkantoor ten grondslag gelegd dat van betrokkene en appellante geen verantwoordingsformulieren zijn ontvangen met betrekking tot de geleverde zorg in 2014. Daardoor heeft het zorgkantoor niet kunnen vaststellen dat in 2014 zorg is verleend dan wel dat betalingen zijn gedaan voor (geleverde) zorg. Subsidiair heeft het zorgkantoor aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat betrokkene en appellante niet hebben voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen: behalve dat geen verantwoordingsformulieren zijn ingediend, zijn ook geen declaraties ingediend en geen (girale) betalingen gedaan. Het zorgkantoor heeft ook geen andere documentatie ontvangen zoals verklaringen van zorgverleners of overzichten van wanneer welke zorgverlener zorg had verleend.
3. Betrokkene en appellante hebben zich in beroep tegen de bestreden besluiten gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat het zorgkantoor hen in een onmogelijke positie heeft gebracht door geen voorschotten te betalen. Daardoor konden zij hun zorgverleners niet betalen, waardoor het ook geen zin had om de zorgverleners om facturen te vragen. Betrokkene en appellante konden die namelijk toch niet betalen. Daardoor zou de situatie ontstaan dat de zorgverleners bij de Belastingdienst inkomen moeten opgeven, maar geen betalingen worden ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De bestreden besluiten dienen te worden aangemerkt als vaststellingsbeschikkingen als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) en artikel 4:46 van de Awb.
4.2.
Reeds omdat betrokkene en appellante de door het zorgkantoor toegestuurde verantwoordingsformulieren ondanks diverse verzoeken daartoe niet hebben ingevuld en teruggestuurd, heeft het zorgkantoor terecht vastgesteld dat betrokkene en appellante bij de verantwoording van de besteding van de pgb’s niet hebben voldaan aan de bij de verlening opgelegde verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Het Zorgkantoor was dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb bevoegd de pgb’s lager vast te stellen dan de bij de verlening bepaalde bedragen.
4.3.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) vloeit voort dat bij de uitoefening van de bevoegdheid om een pgb lager vast te stellen een belangenafweging moet worden gemaakt die niet mag leiden tot een voor de verzekerde onevenredige uitkomst. Bij deze afweging is van belang of de verzekerde, ondanks dat door hem niet aan de gestelde verplichtingen is voldaan, voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend, dat deze zorg uit het pgb mag worden betaald en dat deze zorg daadwerkelijk is betaald. Nu de bewijslast in deze op de verzekerde rust, draagt hij het bewijsrisico. Als door hem onvoldoende aannemelijk en inzichtelijk wordt gemaakt dat, en in welke omvang, AWBZ-zorg is verleend en betaald, dient zijn belang te wijken voor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen.
4.4.
Betrokkene en appellante hebben niet inzichtelijk – laat staan aannemelijk – gemaakt dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend, dat deze zorg uit het pgb mag worden betaald en dat deze zorg daadwerkelijk is betaald. Stukken ter zake ontbreken. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de wijze waarop het zorgkantoor gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen niet onredelijk is. De omstandigheid dat betrokkene en appellante niet in staat waren de zorgverleners te betalen omdat het zorgkantoor de voorschotbetalingen had opgeschort leidt, reeds gelet op het totale gebrek aan enige administratie van de verleende zorg, niet tot een ander oordeel. De beroepen slagen niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) E.D. de Jong