ECLI:NL:CRVB:2019:3964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
19/138 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen een brief over verblijf in het buitenland en bijstandsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen een brief van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem. In deze brief werd meegedeeld dat het niet toegestaan was om langer dan vier weken met behoud van bijstand in het buitenland te verblijven. Het college verklaarde het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk, omdat de brief geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was.

De Raad oordeelde dat de brief van het college slechts een algemeen rechtsoordeel was en niet gericht op een specifiek rechtsgevolg. De appellant had verzocht om toestemming voor een verblijf van drie maanden in het buitenland, maar de Raad stelde vast dat de brief geen zelfstandig rechtsgevolg had en daarom niet als een besluit kon worden aangemerkt. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde, omdat er geen sprake was van een besluit in de zin van de Awb. De Raad benadrukte dat rechtsgevolgen pas kunnen intreden na een afweging door het bestuursorgaan op basis van concrete feiten. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 138 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 10 december 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 november 2018, AWB 18/4205 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.A. Namaki, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Namaki. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door L.E.W. Jansen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde van belang bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
Appellant heeft op 11 mei 2018 het college telefonisch toestemming verzocht om voor een periode van drie maanden naar het buitenland te gaan zonder dat zijn bijstand wordt beëindigd.
1.2.
Bij brief van 14 mei 2018 (brief), voor zover hier van belang, heeft het college aan appellant meegedeeld dat het op grond van de toepasselijke wetgeving niet is toegestaan langer dan vier weken met behoud van uitkering in het buitenland te verblijven. Bij een langer verblijf in het buitenland heeft appellant geen recht op bijstand. Appellant heeft tegen de brief bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 3 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de brief niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht, zodat deze niet als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland geen recht op bijstand.
4.2.
In de brief heeft het college slechts in algemene zin de rechten en plichten inzake verblijf in het buitenland aan appellant kenbaar gemaakt. Rechtsgevolgen die zich door een verblijf in het buitenland kunnen voordoen, kunnen pas intreden nadat door het bestuursorgaan een afweging naar aanleiding van een concreet verblijf in het buitenland heeft plaatsgevonden. Dit gebeurt eerst indien duidelijk is dat betrokkene is vertrokken, hoe lang hij feitelijk in het buitenland heeft verbleven en of daarbij de maximaal geldende vakantieduur is overschreden of verplichtingen zijn geschonden (uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2087). Anders dan appellant stelt, is de brief niet op een dergelijk rechtsgevolg gericht en daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.3.
In de brief van 14 mei 2018 heeft het college gereageerd op een concrete vraag van appellant over een voorgenomen verblijf in het buitenland. Dit is een bestuurlijk rechtsoordeel en kan op één lijn worden gesteld met een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb indien het voor de betrokkene onevenredig bezwarend is om een geschil over de interpretatie van een rechtsregel via een beroepsprocedure over een daadwerkelijk besluit bij de bestuursrechter aan de orde te stellen. De stelling van appellant dat het zijn gezondheidstoestand ten goede zou komen als hij op voorhand uitsluitsel krijgt of hij met behoud van zijn uitkering voor drie maanden naar Iran mag gaan, is onvoldoende om aan te nemen dat hiervan sprake is. De in dit verband door appellant overgelegde verklaring van zijn huisarts van 13 februari 2018 vormt geen aanleiding om van dergelijke bijzondere omstandigheden te kunnen spreken, nu de verklaring primair het gevoel van appellant weergeeft. Verder wordt geen verband gelegd tussen de geconstateerde depressieve klachten van appellant en de reactie van het college op zijn verzoek.
4.4.
Het betoog van appellant dat een medewerker van het college telefonisch zijn verzoek op inhoudelijke gronden heeft afgewezen en dat in die zin sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb slaagt niet. Uit het tot de gedingstukken behorende telefonisch verslag valt niet op te maken dat een medewerker van het college het verzoek van appellant op inhoudelijke gronden heeft afgewezen. De inhoud van de rapportage komt immers in essentie overeen met de inhoud van de brief van 14 mei 2018. Zoals is overwogen in 4.2, heeft het college slechts in algemene zin de rechten en plichten inzake verblijf in het buitenland aan appellant kenbaar gemaakt en geen inhoudelijk oordeel gegeven. Evenmin slaagt in dit verband het beroep op het vertrouwensbeginsel, nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van
Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.