ECLI:NL:CRVB:2019:396
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.S. van der Kolk
- I.M.J. Hilhorst-Hagen
- R.B. Kleiss
- Rechtspraak.nl
Heropening van WAO-uitkering na detentie en de rol van de bewindvoerder
In deze zaak gaat het om de heropening van de WAO-uitkering van appellant, die in detentie was gesteld. Appellant had een WAO-uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Na zijn detentie, die begon op 24 januari 2011, werd zijn uitkering per 27 februari 2011 ingetrokken door het Uwv, omdat hij langer dan een maand gedetineerd was. Op 22 oktober 2015 verzocht de bewindvoerder van appellant om de uitkering te heropenen, wat het Uwv deed met terugwerkende kracht tot 22 oktober 2014. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn uitkering met terugwerkende kracht tot de datum van intrekking, 27 februari 2011, heropend moest worden. Hij voerde aan dat de bewindvoerder verzuimd had om tijdig om heropening te vragen, maar de rechtbank oordeelde dat dit risico voor rekening van appellant kwam. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een heropening met terugwerkende kracht rechtvaardigden. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de bewindvoerder verantwoordelijk was voor het onderhouden van contact met appellant en dat er geen bewijs was voor het gelijkheidsbeginsel, aangezien appellant niet kon aantonen dat in vergelijkbare gevallen een uitkering met meer dan een jaar terugwerkende kracht was toegekend. De uitspraak werd gedaan op 31 januari 2019.