ECLI:NL:CRVB:2019:3956

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
17/3187 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag door college van burgemeester en wethouders van Utrecht wegens onduidelijke financiële situatie en discrepantie in eigendomsoverdracht onroerende zaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Appellanten, die sinds 19 augustus 2003 bijstand ontvingen, hebben in 2015 en 2016 bijstand aangevraagd onder de Participatiewet (PW). Het college heeft de aanvragen afgewezen op basis van onvoldoende informatie over de overdracht van onroerende zaken in Turkije, die op naam van appellanten stonden. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet hebben aangetoond dat onroerende zaak 1 kosteloos is overgedragen aan hun zoon en dat de waarde van onroerende zaak 2 niet op de juiste wijze is aangetoond. De Raad oordeelt dat de appellanten niet voldoen aan hun informatieplicht, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De hoger beroepen zijn dan ook ongegrond verklaard en de eerdere uitspraken van de rechtbank zijn bevestigd.

Uitspraak

17.3187 PW, 18/1164 PW

Datum uitspraak: 10 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 21 maart 2017, 16/3399 (aangevallen uitspraak 1) en 25 januari 2018, 17/2557 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. Eryilmaz, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H. Gümüs, advocaat en kantoorgenoot van mr. Eryilmaz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen, voor zover van belang, vanaf 19 augustus 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden in aanvulling op de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering van appellante.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over het vakantiegedrag van appellanten heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft het college het Internationaal Bureau Fraude-informatie verzocht onderzoek te doen naar onroerende zaken in Turkije op naam van appellanten. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat in de periode van 13 augustus 2009 tot 8 augustus 2011 een complex met drie appartementen op naam van appellant geregistreerd stond (onroerende zaak 1). Een lokale makelaar heeft de waarde daarvan getaxeerd op een bedrag van € 65.752,- in 2011. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft het college bij besluit van 5 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2014, voor zover van belang, de bijstand van appellanten met ingang van 13 augustus 2009 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 13 augustus 2009 tot en met 30 juni 2014 van appellanten teruggevorderd. Appellanten hebben tegen het besluit van 11 november 2014 geen beroep ingesteld.
1.3.
Op 7 december 2015 hebben appellanten bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd. Hierbij hebben appellanten gesteld dat zij nooit onroerende zaken in Turkije hebben gehad en dat hun zoon de eigenaar is van onroerende zaak 1.
1.4.
Bij besluit van 2 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juni 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende informatie hebben gegeven over de overdracht van onroerende zaak 1 op 8 augustus 2011 en over de waarde van een in Turkije gelegen perceel grond van 2.006 m2 (onroerende zaak 2) dat op naam van appellant staat.
1.5.
Op 4 oktober 2016 hebben appellanten opnieuw bijstand ingevolge de PW aangevraagd. In dat kader heeft appellant op 9 december 2016 schriftelijk verklaard dat onroerende zaak 1 om niet is overgedragen aan zijn zoon.
1.6.
Bij besluit van 17 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 mei 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellanten van 4 oktober 2016 afgewezen. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende informatie hebben gegeven over de overdracht van onroerende zaak 1 op
8 augustus 2011 en over de waarde van onroerende zaak 2. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periodes lopen van 7 december 2015 tot en met 2 februari 2016 en van 4 oktober 2016 tot en met 17 januari 2017.
4.2.
Het gaat in dit geding om besluiten tot afwijzing van aanvragen om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat gedurende de periode van 13 augustus 2009 tot
8 augustus 2011 onroerende zaak 1 op naam van appellant geregistreerd stond en dat deze met ingang van 8 augustus 2011 op naam van de zoon van appellanten is geregistreerd. Voorts is niet in geschil dat appellanten in de te beoordelen periodes beschikten over onroerende zaak 2. In geschil is of appellanten hebben aangetoond dat onroerende zaak 1 kosteloos is overgedragen aan hun zoon en of het bezit van onroerende zaak 2 aan bijstandsverlening in de weg staat.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat onroerende zaak 1 altijd al het eigendom is geweest van hun zoon. Appellant heeft deze onroerende zaak tijdelijk op zijn naam laten registreren omdat het door omstandigheden niet op naam van de zoon van appellanten geregistreerd kon worden. Om die reden is onroerende zaak 1 door appellant kosteloos overgedragen aan zijn zoon. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben appellanten stukken van de eigendomsoverdracht (“tapu senedi” en “resmi senet”) overgelegd waarin is vermeld dat de overdracht van onroerende zaak 1 als schenking is geregistreerd.
4.5.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat appellant onroerende zaak 1 heeft geschonken aan zijn zoon, alleen al omdat uit de OZB-aangifte over het jaar 2014 blijkt dat appellant onroerende zaak 1 op 8 augustus 2011 aan zijn zoon heeft verkocht. Appellanten hebben de discrepantie met de informatie op de “resmi senet” en de “tapu senedi” niet opgehelderd, terwijl dat, in aanmerking genomen dat het hier om een aanvraagsituatie gaat, wel op hun weg lag. Voorts kan, anders dan appellanten hebben aangevoerd, uit de omstandigheid dat zij op dit moment in een slechte financiële situatie verkeren, niet worden afgeleid dat de overdracht van onroerende zaak 1 destijds wel kosteloos moet hebben plaatsgevonden.
4.6.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij de waarde van onroerende zaak 2 aannemelijk hebben gemaakt aan de hand van het overgelegde document waarin de belastingwaarde van deze onroerende zaak over het jaar 2016 is opgenomen. Aan dit document kan niet de waarde worden toegekend die appellanten daaraan gehecht willen zien. Volgens vaste rechtspraak kan voor de vaststelling van de waarde van onroerende zaken in Turkije niet zonder meer worden uitgegaan van de belastingwaarde. Daarbij speelt mede een rol dat de belastingwaarde wordt vastgesteld op aangifte van de eigenaar zelf. Deze waarden vertegenwoordigen in Turkije bijna nergens de daadwerkelijke marktwaarde en worden bewust lager gehouden om zo ook de te betalen belasting hierover te beperken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1161). De stelling van appellanten dat het aan het college is om nader onderzoek in te stellen naar de waarde van onroerende zaak 2 wanneer het college meent dat de belastingwaarde niet de daadwerkelijke waarde vertegenwoordigt, wordt niet gevolgd. Het lag, gelet op wat hiervoor onder 4.2 is overwogen, op de weg van appellanten om de waarde van onroerende zaak 2 aan te tonen. Overigens heeft het college, zoals ter zitting bij de Raad door de vertegenwoordiger van het college is toegelicht, appellanten aangeboden om nader onderzoek te laten verrichten naar de waarde van onroerende zaak 2 na ondertekening van een machtiging hiertoe, maar appellanten hebben verklaard van dit aanbod geen gebruik te willen maken.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M. Buur