ECLI:NL:CRVB:2019:3944

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
9 december 2019
Zaaknummer
18/2164 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering na onderzoek naar woonsituatie en niet overleggen van gevraagde gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 20 november 2006 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Na een melding dat appellant niet op het opgegeven uitkeringsadres verbleef, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een onderzoek ingesteld naar zijn woonsituatie. Appellant heeft herhaaldelijk niet voldaan aan verzoeken om gegevens, waaronder bankafschriften, en is niet verschenen op meerdere gesprekken. Het college heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij wel degelijk gegevens heeft aangeleverd en dat het college inconsistent heeft gehandeld. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant niet alle gevraagde gegevens tijdig heeft overgelegd en dat hij hiervoor een verwijt kan worden gemaakt. De Raad heeft ook vastgesteld dat het college op basis van het lage waterverbruik en de resultaten van het buurtonderzoek aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2164 PW

Datum uitspraak: 3 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 maart 2018, 17/5943 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Simicevic, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 22 oktober 2019, waar partijen niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 20 november 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant stond vanaf
29 maart 2016 in de Basisregistratie personen ingeschreven op het door hem opgegeven adres (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding op 2 januari 2017 van Adviesbureau Veerkracht dat appellant niet op het uitkeringsadres verbleef, heeft het college een onderzoek naar de woonsituatie van appellant ingesteld. In dat kader is appellant bij brief van 13 januari 2017 opgeroepen voor een gesprek op 20 januari 2017, met medeneming van gegevens, waaronder afschriften van al zijn bankrekeningen. Appellant is niet verschenen. Bij besluit van 20 januari 2017 heeft het college het recht op bijstand van appellant met onmiddellijke ingang opgeschort. Daarbij is appellant tevens opgeroepen om op 25 januari 2017 op gesprek te komen met medeneming van gegevens. Appellant heeft niet aan die oproep voldaan. Achteraf heeft appellant meegedeeld dat hij verhinderd was. Daarna heeft het college appellant bij brief van 25 januari 2017 opgeroepen voor een gesprek op 1 februari 2017, eveneens met medeneming van gegevens, waaronder bankafschriften. Appellant is toen wel verschenen, maar hij had niet alle gevraagde gegevens meegenomen. Aansluitend aan het gesprek op
1 februari 2017 heeft een huisbezoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het college appellant bij brief van 3 februari 2017 opgeroepen voor een gesprek op 8 februari 2017, met medeneming van de nog ontbrekende bankafschriften van de SNS-rekening en de Mastercard van appellant. Appellant is wel op dit gesprek verschenen, maar heeft de gevraagde bankafschriften niet meegenomen.
1.3.
Bij besluit van 27 februari 2017 heeft het college de bijstand met ingang van 20 januari 2017 ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW, op de grond dat appellant niet alle gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn heeft verstrekt.
1.4.
Het college heeft in het kader van het onderzoek voorts gegevens opgevraagd met betrekking tot het water- en energieverbruik op het uitkeringsadres. Op 1 maart 2017 heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 maart 2017.
1.5.
Bij besluit van 17 maart 2017 heeft het college de bijstand over de periode van
25 augustus 2016 tot en met 19 januari 2017 ingetrokken met toepassing van artikel 54,
derde lid, van de PW en de kosten van bijstand over de periode van 25 augustus 2016 tot en met 31 december 2016 teruggevorderd tot een bedrag van € 6.182,30. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van het feit dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Bij besluit van 5 september 2017 heeft het college de bezwaren gericht tegen de besluiten van 27 februari 2017 en 17 maart 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking per 20 januari 2017
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt de vraag of de intrekking van de bijstand met ingang van 20 januari 2017 in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij wel degelijk financiële gegevens heeft aangeleverd en dat het college, door in de brieven te variëren over wat moet worden meegenomen, inconsequent heeft gehandeld, wat appellant niet kan worden verweten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft in de brieven van 13 januari 2017, 20 januari 2017, 25 januari 2017 en 3 februari 2017 aan appellant verzocht om bankafschriften van zijn bankrekeningen over te leggen. Vaststaat dat appellant verzuimd heeft de bankafschriften van zijn
SNS-rekening en zijn Mastercard binnen de gestelde termijn over te leggen. Appellant kan daar ook een verwijt van worden gemaakt. De omstandigheid dat in de brieven wisselend ook om andere gegevens is gevraagd, doet daar niet aan af.
Intrekking per 25 augustus 2016 en terugvordering
4.4.
De periode in geding loopt van 25 augustus 2016 tot en met 19 januari 2017.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat er onvoldoende concrete aanleiding was voor een onderzoek naar het recht op bijstand van appellant. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat uit artikel 53a van de PW een algemene onderzoeksbevoegdheid voortvloeit die het college steeds en spontaan kan uitoefenen ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en dat daartoe geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden is vereist.
4.6.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de bevindingen van het huisbezoek niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. Deze grond kan, wat daar van zij, niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak - bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986 - is bij een verbruik van maximaal 7 m³ water per jaar per huishouden - ongeacht het aantal personen van dit huishouden - sprake van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag verbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene(n) niet zijn hoofdverblijf heeft/hebben op het uitkeringsadres. Is sprake van een laag maar niet extreem laag verbruik, dan zal het college met meer onderzoeksbevindingen aannemelijk moeten maken dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres.
4.8.
In het geval van appellant is sprake van een laag waterverbruik, nu in de periode van
29 maart 2016 tot 1 februari 2017 (tien maanden) op het uitkeringsadres een waterverbruik is gemeten van 8 m³. Voorts is het volgende van belang. In de periode in geding
(ruim vier maanden) is in het geheel geen water verbruikt. Verder blijkt uit het buurtonderzoek op 1 maart 2017 het volgende. Er zijn vier getuigen gehoord, de huismeester van het appartementencomplex voor 55-plussers waartoe de woning op het uitkeringsadres behoorde en drie buurtbewoners. De huismeester heeft verklaard dat hij niet weet wie er op het uitkeringsadres woont en dat hij appellant, van wie hem een foto werd getoond, nog nooit heeft gezien. De huismeester heeft bovendien verklaard dat hij meerdere keren heeft aangebeld en briefjes achter heeft gelaten met het verzoek contact met hem op te nemen in verband met huishoudelijke problemen, en dat appellant daar nooit op heeft gereageerd. De huismeester heeft wel eens door de brievenbus gekeken en zag dan een lege kamer. Buren hebben de huismeester vaak gevraagd of de woning überhaupt verhuurd was omdat zij daar nooit mensen zagen. De buurtbewoonster die met haar man al zes jaar schuin tegenover het uitkeringsadres woont, heeft appellant in totaal twee keer gezien, één keer omstreeks maart 2016 en één keer toen er voor appellant een pakje is bezorgd, dat door appellant in de hal is afgehaald. De buurtbewoners die sinds drie jaar recht tegenover het uitkeringsadres wonen en vanuit de woonkamer en vanaf hun balkon direct in de woonkamer en op het balkon van het uitkeringsadres kunnen kijken, hebben appellant een paar keer gezien in de zomer (van 2016), samen met een vrouw, die een paar keer op het balkon zat te zonnen. Daarna hebben zij appellant nooit meer gezien. De buurtbewoonster die al zeventien jaar naast het uitkeringsadres woont, heeft aan de hand van een haar getoonde foto verklaard dat zij appellant, haar directe buurman, nog nooit heeft gezien.
4.9.
Gelet op het waterverbruik op het uitkeringsadres, in samenhang met de resultaten van het buurtonderzoek, heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant in de periode in geding zijn hoofdverblijf niet heeft gehad op het uitkeringsadres. Dit betekent dat wat appellant heeft aangevoerd over het huisbezoek geen bespreking behoeft.
4.10.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) R.I.S. van Haaren