ECLI:NL:CRVB:2019:3923

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
6 december 2019
Zaaknummer
17-6434 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen bankrekening en werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante ontving samen met haar ex-echtgenoot bijstand op grond van de Participatiewet. Na een melding van vermoedelijke werkzaamheden en inkomsten van haar ex-echtgenoot, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellante en haar ex-echtgenoot hun wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de ING-rekening van de ex-echtgenoot en door bankafschriften niet te verstrekken. Het college van burgemeester en wethouders heeft daarop de bijstand van appellante en haar ex-echtgenoot met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar haar beroep werd ongegrond verklaard door de rechtbank. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet in staat was om de gevraagde bankafschriften te overleggen en dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad oordeelt echter dat appellante en haar ex-echtgenoot in gebreke zijn gebleven en dat de terugvordering gerechtvaardigd is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de beroepsgronden van appellante af.

Uitspraak

17 6434 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 26 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 augustus 2017, 17/195 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [gemeente] (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. Timmermans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Timmermans. Als tolk was aanwezig A.D. Becker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Vegt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving samen met haar toenmalige echtgenoot X sinds 23 september 2008 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Nadat appellante bij haar contactpersoon van de gemeente [gemeente] had gemeld dat X vermoedelijk werkzaamheden verricht en inkomsten ontvangt, heeft een sociaal rechercheur van de Sociale Recherche Twente (sociaal rechercheur) appellante opgeroepen voor een gesprek op 21 december 2015. Tijdens dit gesprek heeft appellante onder meer het volgende verklaard. Zij heeft een verzoek om echtscheiding ingediend, maar appellante en X blijven in dezelfde woning wonen. Appellante heeft het idee dat X, zonder daarvan melding te maken bij de sociale dienst, werkzaamheden verricht en mogelijk inkomsten ontvangt. X laat hier weinig over los en zegt al helemaal niets over de inkomsten. Appellante vult de inkomstenformulieren in, met uitzondering van de vragen over werkzaamheden en inkomsten. De beantwoording van deze vragen laat zij over aan X, die deze vragen met ‘nee’ beantwoordt. Omdat appellante hiermee niet meer uit de voeten kon, heeft zij het gemeld bij haar contactpersoon van de gemeente [gemeente]. Appellante heeft het idee dat X sinds drie à vier maanden werkzaamheden verricht. X heeft ook wel eens wat geklust op de camping van Y en haar man, die een krantendepot in [plaatsnaam] hebben, waar X op maandag en donderdag naartoe gaat. Appellante weet niet hoeveel X verdient. Zij krijgt daar in ieder geval niets van. Appellante heeft ook het idee dat X werkt voor Z, die een bedrijf heeft in autobanden in [woonplaats], maar weet niet wanneer en voor hoeveel uur. X rijdt op dit moment in twee auto’s, die niet op zijn naam staan. In maart 2015 heeft hij een auto gekocht. Deze auto stond op naam van een kennis van X, maar staat nu op naam van Y. Sinds ongeveer een maand heeft X een [merk auto], die van Y was. Appellante heeft het idee dat X de auto’s zelf heeft betaald en ook dat hij de BMW voor haar had gekocht als cadeau, maar zij wilde er niet in rijden zolang zij en X bijstand ontvangen en niet duidelijk is waar het geld vandaan komt. X heeft altijd geld, maar appellante weet niet waar dat vandaan komt. X heeft altijd een bankrekening bij de ING-bank en bij de SNS-bank gehad. Appellante vermoedt dat alleen zijn SNS-rekening bij de sociale dienst bekend is.
1.3.
In deze verklaring heeft de sociaal rechercheur aanleiding gezien een nader onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante en X verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer bankafschriften vanaf 1 januari 2015 opgevraagd van de op naam van appellante en X staande bankrekeningen, Y als getuige gehoord en op
30 mei 2016 appellante en X als verdachten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 juli 2016.
1.4.
De scheiding tussen appellante en X is uitgesproken op 4 maart 2016. Appellante en X zijn nadien in dezelfde woning blijven wonen.
1.5.
Omdat appellante en X tijdens de verhoren op 30 mei 2016 de opgevraagde bankafschriften niet volledig hadden ingeleverd, heeft het college bij aan appellante en X afzonderlijk gerichte besluiten van 30 juni 2016 het recht op bijstand van appellante en X met ingang van 1 juni 2016 opgeschort. Aangezien appellante en X het verzuim niet binnen de daarvoor gestelde termijn hadden hersteld, heeft het college bij aan appellante en X afzonderlijk gerichte besluiten de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 1 juni 2016 ingetrokken. Tegen deze besluiten hebben appellante en X geen bezwaar gemaakt.
1.6.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij aan appellante en X afzonderlijk gerichte besluiten van 9 september 2016 de bijstand van appellante en X over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 mei 2016 (periode in geding) te herzien (lees: in te trekken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 24.296,32 terug te vorderen van appellante en X. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het aan haar gerichte besluit, X heeft geen bezwaar gemaakt tegen het aan hem gerichte besluit. Bij besluit van 6 december 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft college, zoals ter zitting nader toegelicht, ten grondslag gelegd dat appellante en X de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij het college geen melding te maken van de werkzaamheden, inkomsten en ING-rekening van X en door de gevraagde bankafschriften van deze bankrekening niet te verstrekken. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over de periode in geding niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden, zoals ter zitting toegelicht, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante en X bij het college geen melding hebben gemaakt van de ING-rekening van X en ook geen bankafschriften van deze bankrekening hebben verstrekt. Hiermee is gegeven - en is tussen partijen ook niet in geschil - dat appellante en X in ieder geval in dat opzicht gedurende de gehele periode in geding de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet in staat was om de gevraagde bankafschriften van de ING-rekening van X over te leggen. Voor zover appellante hiermee heeft willen aanvoeren dat haar van deze schending geen verwijt kan worden gemaakt, omdat zij niet aan de bankafschriften van X kan komen, slaagt deze beroepsgrond niet. Appellante en X ontvingen in de periode in geding immers gezinsbijstand. Zoals de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraken van 16 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY0830, en van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2594, terecht heeft overwogen, kunnen de beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich niet met succes beroepen op onbekendheid met activiteiten en de financiële situatie van de ander en komt ook de weigering van één van de partners mee te werken aan het verstrekken van inlichtingen voor rekening en risico van beide partners.
4.3.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het enkele feit dat het college bankafschriften heeft opgevraagd vanaf 1 januari 2015 en de bankafschriften van de ING-rekening van X niet zijn verstrekt, niet de conclusie rechtvaardigt dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand vanaf die datum niet kan worden vastgesteld. Aangezien X heeft verklaard dat hij vanaf augustus 2015 werkzaamheden is gaan verrichten, zou de conclusie moeten zijn dat per die maand het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Vaststaat dat over de periode in geding de bankafschriften van de ING-rekening van X ontbreken, met als gevolg dat in die periode geen inzicht bestaat in het saldo en het verloop van de ING-rekening van X. Dit brengt met zich mee dat, wat er ook zij van de verklaring van X over de aanvang van zijn werkzaamheden, het recht op bijstand in de gehele periode in geding niet kan worden vastgesteld.
4.5.
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat zich in haar geval dringende redenen voordoen om van terugvordering af te zien. Appellante heeft zelf bij het college melding gemaakt van haar vermoeden dat X werkzaamheden verricht en inkomsten heeft. Dan volgt een onderzoek en wordt appellante vervolgens geconfronteerd met een terugvordering van ruim € 24.000,-. Het is onredelijk dat appellante wordt aangepakt, terwijl zij geen voordeel heeft gehad van de inkomsten van X, maar wel degene is geweest die de zaak aan het rollen heeft gebracht.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58,
achtste lid, van de PW kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Appellante is hierin niet geslaagd. De omstandigheid dat zij zelf tegenover het college haar vermoedens over werkzaamheden en inkomsten van X kenbaar heeft gemaakt, is geen gevolg van de terugvordering, maar in feite de oorzaak daarvan. Dat appellante, naar zij stelt, niet heeft geprofiteerd van de inkomsten van X, kan evenmin worden beschouwd als een gevolg van de terugvordering.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van P.Y.M. Liu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2019.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen.