ECLI:NL:CRVB:2019:3917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
19/1256 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om uitbreiding van de aan appellant toegekende vergoeding voor huishoudelijke hulp op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

Op 5 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak tussen appellant, een vervolgde en uitkeringsgerechtigde, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 februari 2019, waarin zijn verzoek om uitbreiding van de vergoeding voor huishoudelijke hulp werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen medische noodzaak was voor de gevraagde uitbreiding van de vergoeding voor huishoudelijke hulp, die oorspronkelijk was vastgesteld op maximaal een halve dag per week. Appellant had verzocht om uitbreiding naar twee dagdelen per week, maar de Raad concludeerde dat er geen beperkingen waren die deze uitbreiding rechtvaardigden. De artsen die de aanvraag beoordeelden, hadden geen medische noodzaak vastgesteld voor meer dan het al toegekende dagdeel huishoudelijke hulp. De Raad onderschreef het beleid van verweerder dat een vergoeding voor twee dagdelen alleen kan worden toegekend als er sprake is van significante medische beperkingen. Aangezien appellant niet voldeed aan deze voorwaarden, werd het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

19.1256 WUV

Datum uitspraak: 5 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 6 februari 2019, kenmerk BZ011269888 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940‑1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2019. Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1942, is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wuv. Aanvaard is dat de psychische klachten en bruxisme in verband staan met de door appellant ondergane vervolging. Aan hem zijn verschillende voorzieningen toegekend, waaronder ingaande 1 februari 1997 een vergoeding voor de kosten verbonden aan (extra) huishoudelijke hulp van maximaal een halve dag per week.
1.2.
In augustus 2018 heeft appellant verzocht de aan hem toegekende vergoeding voor huishoudelijke hulp uit te breiden naar een vergoeding voor twee dagdelen (ten hoogste acht uur) huishoudelijke hulp per week. Bij besluit van 14 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat geen sprake is van een medische noodzaak voor uitbreiding van de huishoudelijke hulp. In dat verband is overwogen dat niet is gebleken dat bij appellant sprake is van beperkingen in de lichte huishoudelijke werkzaamheden.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Verweerder hanteert, voor zover hier van belang, het beleid dat aan een persoon van 70 jaar of ouder, zoals appellant, een vergoeding voor twee dagdelen huishoudelijke hulp per week kan worden toegekend indien hij op grond van het totaal van zijn medische beperkingen - zowel causale als niet‑causale - niet meer in staat is lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Een voorziening voor twee dagdelen huishoudelijke hulp per week kan ook worden toegekend indien sprake is van causale psychische aandoeningen in combinatie met (zelf)verwaarlozing en/of chaotisch gedrag. De Raad heeft dit beleid al meermalen onderschreven (bijvoorbeeld in de uitspraak van 16 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1632).
2.2.
Verweerder heeft de aanvraag van appellant om advies voorgelegd aan zijn geneeskundig adviseur R. Loonstein, arts. Deze arts heeft op basis van een persoonlijk onderhoud met appellant geconcludeerd dat er geen medische noodzaak is voor uitbreiding van het al aan appellant toegekende ene dagdeel huishoudelijke hulp. Het bezwaarschrift is voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts A.M. Ohlenschlager. Zij heeft op basis van het bezwaarschrift en na heroverweging van de aanwezige gegevens het advies van Loonstein onderschreven. Ook zij ziet geen medische noodzaak voor meer dan het al eerder toegekende ene dagdeel huishoudelijke hulp.
2.3.
De Raad ziet geen grond anders te oordelen. Tijdens het persoonlijk onderhoud dat Loonstein met appellant heeft gehad zijn de (on)mogelijkheden van appellant binnen het huishouden voldoende uitgevraagd. Zo wordt gemeld dat appellant thuis veel huishoudelijke activiteiten ontplooit maar dat het hem ontbreekt aan overzicht en zorgvuldigheid bij die werkzaamheden. Medische gegevens op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de mogelijkheden van appellant op het gebied van de lichte huishoudelijke werkzaamheden en rekening houdend met alle beperkingen die de psychische en lichamelijke klachten hem geven, zijn onderschat zijn niet aangetroffen. Anders dan appellant kennelijk meent kan bij de beoordeling van een aanvraag als hier aan de orde niet worden betrokken de mate waarin of de wijze waarop een betrokkene de lichte huishoudelijke werkzaamheden verricht. Nu verder niet blijkt dat bij appellant sprake is van (zelf)verwaarlozing of chaotisch gedrag, voldoet hij niet aan de onder 2.1 genoemde voorwaarden en bestaat voor meer dan een dagdeel huishoudelijke hulp geen medische noodzaak.
2.4.
Uit 2.3 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur

NW