ECLI:NL:CRVB:2019:3905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
17/3777 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing Wajong-uitkering en duurzame band met Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, geboren in 1997, had op 22 oktober 2015 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv op 17 november 2015 werd afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat appellant op zijn achttiende verjaardag, 5 oktober 2015, niet in Nederland of een EU-land woonde. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing gegrond, omdat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de duurzame band van appellant met Nederland.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij wel degelijk een duurzame band met Nederland had, aangezien hij daar geboren en getogen was en de Nederlandse nationaliteit bezat. Hij stelde dat zijn vertrek naar Turkije in januari 2014 tijdelijk was en dat hij om medische redenen pas op 20 oktober 2015 naar Nederland kon terugkeren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat appellant in 2015 geen ingezetene was. De Raad concludeerde dat de omstandigheden van appellant, waaronder zijn afhankelijkheid van zijn moeder en zijn tijdelijke verblijf in Turkije, voldoende onderbouwden dat zijn band met Nederland niet verbroken was.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere afwijzing van de Wajong-uitkering heroverwogen moet worden. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant in hoger beroep.

Uitspraak

17.3777 WAJONG

Datum uitspraak: 5 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 april 2017, 16/1121 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Colgecen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. O. Sahin aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Namens appellant is zijn moeder verschenen, bijgestaan door mr. Sahin en tolk T. Cetinkaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1. Appellant, geboren [in] 1997, heeft met een op 22 oktober 2015 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van 17 november 2015 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat appellant op zijn achttiende verjaardag, 5 oktober 2015, niet in Nederland of een land van de EU, EER of Zwitserland woonde. Bij besluit van 20 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het onderzoek dat aan dat besluit ten grondslag lag niet volledig is geweest. Het Uwv heeft pas in beroep nader onderzoek verricht naar de vraag of een duurzame persoonlijke band bestaat tussen appellant en Nederland [in] 2015. Bij brief van 25 oktober 2016 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat er een band van duurzame aard met Nederland bestond op de achttiende verjaardag van appellant en het bestreden besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het in beroep ingenomen standpunt dat tussen appellant en Nederland [in] 2015 niet van een dergelijke duurzame band van persoonlijke aard met Nederland is gebleken. Daarbij is van belang geacht dat het
uittreksel van de Basisregistratie Personen (BRP) laat zien dat appellant niet in februari 2015, zoals hij heeft gesteld, maar al in januari 2014 naar Turkije is vertrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant vervolgens in juli 2015 weer naar Nederland is gekomen en dat hij van 25 augustus tot 16 juli 2015 (lees: 16 juli 2015 tot 25 augustus 2015) in Turkije is geweest, waarna hij weer naar Nederland is teruggekomen. Die periode van verblijf in Turkije wordt bevestigd door de behandelend revalidatiearts, die in zijn brief van 28 december 2015 heeft vermeld dat appellant samen met zijn zus twee jaar eerder naar Turkije was vertrokken om naar de middelbare school te gaan. De rechtbank heeft met het Uwv vastgesteld dat appellant veel langer in Turkije is geweest dan hij heeft gesteld. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het standpunt dat appellant geen jonggehandicapte is, omdat hij [in] 2015 niet als ingezetene kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft daarom de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij op zijn achttiende jaar wel een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat hij in Nederland is geboren en getogen en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. Namens appellant is verder gesteld dat een combinatie van problemen tot de beslissing heeft geleid dat hij in januari 2014 samen met zijn zus naar Turkije is vertrokken en dat de bedoeling was dat zijn verblijf in Turkije bij familie tijdelijk zou zijn. Tussentijds heeft hij gedurende vakanties korte periodes zijn ouders in Nederland bezocht. Omdat eind september 2015 in Turkije bleek dat appellant een hersentumor had waaraan hij moest worden geopereerd, kon zijn voorgenomen definitieve terugkeer naar Nederland rond zijn achttiende verjaardag geen doorgang vinden. Zodra dat mogelijk was is appellant vervolgens naar Nederland teruggekeerd en heeft hij zich op 20 oktober 2015 in de BRP ingeschreven. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een aantal stukken ingezonden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellant op de dag dat hij achttien jaar oud werd
(5 oktober 2015) als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908) komt het er bij
de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn,
dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die
duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een
woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands
maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het
fiscale woonplaatsbegrip volgt dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen
toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische
binding met een land.
4.4.
Bij de beoordeling van de vraag of appellant [in] 2015 ingezetene was van Nederland wordt vooropgesteld dat appellant in Nederland is geboren, dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit en dat hij tot januari 2014 in Nederland heeft gewoond, eerst bij zijn ouders en na de scheiding van zijn ouders bij zijn moeder. Gelet hierop had appellant in ieder geval tot januari 2014 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. In de sinds januari 2014 van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt geen aanknopingspunt gezien voor het oordeel dat deze band met het vertrek van appellant naar Turkije verbroken werd. Daartoe is allereerst van belang dat appellant als minderjarige sterk afhankelijk was van zijn moeder. Van de zijde van appellant is uiteengezet dat de reden van vertrek van appellant naar Turkije was gelegen in de omstandigheid dat zijn moeder de zorg voor appellant begin 2014 niet aankon vanwege haar eigen psychische problemen. Bovendien volgde appellant op dat moment al geruime tijd geen onderwijs in Nederland, omdat het herplaatsen in passend onderwijs was mislukt nadat appellant op dertienjarige leeftijd wegens gedragsproblemen van school was gegaan. Omdat de moeder geen (directe) familieleden had in Nederland die haar konden bijstaan in de opvoeding van appellant was zij aangewezen op de hulp van haar broer en moeder in Turkije, die de zorg wilden overnemen en zouden bewaken dat appellant in Turkije naar school ging. De ouders van appellant zijn in Nederland blijven wonen en appellant heeft hen in de periode van januari 2014 tot oktober 2015 meerdere keren in Nederland bezocht. Zo heeft appellant in de zomer van 2015 bij zijn moeder verbleven en zich gedurende dit verblijf in Nederland ingeschreven in de BRP. Het was de bedoeling dat appellant, zodra de gezondheidssituatie van zijn moeder was verbeterd en hij niet meer leerplichtig was, zijn verblijf in Turkije zou afronden. Er is geen aanleiding om aan deze uiteenzetting te twijfelen. In samenhang met de geschetste omstandigheden is hiermee voldoende onderbouwd dat het vertrek van appellant naar Turkije tijdens zijn minderjarigheid een noodgedwongen en tijdelijk karakter had en dat zijn band met Nederland gedurende zijn verblijf aldaar niet verbroken is. Dat appellant korte tijd weer uitgeschreven is geweest na 25 augustus 2015 doet geen afbreuk aan deze band met Nederland. Appellant heeft voldoende onderbouwd dat hij om medische redenen na zijn operatie in Turkije eind september 2015 niet eerder dan op 20 oktober 2015 naar Nederland kon reizen.
4.5.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat appellant [in] 2015 geen ingezetene was.
4.6.
Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover aangevochten. Het Uwv wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien omdat het Uwv de aanvraag van appellant niet inhoudelijk heeft beoordeeld.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellant in hoger beroep gemaakte kosten. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.024,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D. Hardonk-Prins en
T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.I. Heijkoop
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.