ECLI:NL:CRVB:2019:3900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
17/7793 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om herziening van WW-uitkering en hersteldverklaring ZW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om terug te komen van eerdere besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WW-uitkering en hersteldverklaring. Appellante was tot 1 januari 2011 in dienst als secretarieel medewerkster en heeft zich op 30 maart 2011 ziek gemeld. Het Uwv heeft haar met ingang van 3 januari 2011 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, maar heeft haar op 26 juni 2011 hersteld verklaard. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze besluiten. In 2016 heeft zij echter gesteld dat het Uwv haar ten onrechte geen Ziektewet (ZW) uitkering heeft toegekend per 3 januari 2011, wat het Uwv heeft aangemerkt als een verzoek om herziening van de eerdere besluiten. Dit verzoek is door het Uwv afgewezen, waarna appellante in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld. De Raad oordeelt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de eerdere besluiten onjuist maken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv geen aanleiding had om te twijfelen aan de medische situatie van appellante op de relevante data. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. De beslissing is openbaar uitgesproken op 5 december 2019.

Uitspraak

17.7793 ZW

Datum uitspraak: 5 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 november 2017, 17/3226 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.B. de Gooijer, gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2019. Appellante heeft zich doen vertegenwoordigen door haar broer, [X.] en mr. C. Steijgerwalt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 1 januari 2011 in dienst geweest als secretarieel medewerkster bij het
[naam werkgever]. Bij besluit van 17 januari 2011 heeft het Uwv appellante met ingang van 3 januari 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 30 maart 2011 heeft appellante zich ziek gemeld. Bij besluit van 20 juni 2011 is
appellante met ingang van 26 juni 2011 hersteld verklaard. Appellante heeft ook tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Met een schrijven van 1 september 2016 heeft appellante gesteld dat het Uwv haar ten onrechte geen uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) heeft toegekend per 3 januari 2011. Daarbij heeft zij verwezen naar informatie van haar huisarts. Het Uwv heeft dit aangemerkt als een verzoek om terug te komen van de toekenning van de WW-uitkering bij het onder 1.1 genoemde besluit van 17 januari 2011 en de hersteldverklaring in het onder 1.2 genoemde besluit van 20 juni 2011. Bij besluit van 2 januari 2017 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts/medisch adviseur ten grondslag.
1.4.
Met het besluit van 19 april 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
appellante tegen het besluit van 2 januari 2017 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er zijn volgens het Uwv geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die maken dat de eerdere besluiten onjuist zijn. Een eerste ziektedag op 3 januari 2011 is niet aannemelijk gemaakt. De hersteldverklaring per 26 juni 2011 was ook juist.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het besluit van 17 januari 2011 niet onzorgvuldig heeft genomen omdat appellante bij de WW-aanvraag niet heeft gesteld dat zij arbeidsongeschikt was. Ook de overgelegde werkgeversstukken hebben daarvan volgens de rechtbank geen blijk gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank bestond daarom destijds voor het Uwv geen reden om in het kader van de WW-aanvraag onderzoek te doen naar de eventuele arbeidsongeschiktheid van appellante per 3 januari 2011. De rechtbank heeft het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit ook zorgvuldig geacht. Het standpunt van de verzekeringsartsen over de arbeidsongeschiktheid van appellante op 3 januari 2011 en 26 juni 2011 is op inzichtelijke wijze en in voldoende mate onderbouwd. In de overgelegde werkgeversstukken en medische informatie heeft de rechtbank geen reden gezien voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van nieuwe medische feiten en omstandigheden op basis waarvan appellante op 3 januari 2011 en 26 juni 2011 arbeidsongeschikt kan worden geacht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv op juiste gronden heeft geweigerd de besluiten van 17 januari 2011 en 10 (lees 20) juni 2011 te herzien.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv bij de beoordeling van de aanvraag voor een WW-uitkering heeft nagelaten zorgvuldig onderzoek te verrichten naar haar gezondheidssituatie. Het Uwv had de ex-werkgever van appellante moeten aanspreken op het niet (juist) toepassen van de Wet Poortwachter. Daarnaast heeft appellante staande gehouden dat zij met het overleggen van informatie van de huisarts en haar ambtenarendossier nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan moet worden teruggekomen van de toekenning van de WW-uitkering per 3 januari 2011 en de hersteldverklaring per 26 juni 2011. Zij heeft naar haar mening voldoende duidelijk aangetoond dat het besluit van 3 januari 2011 en de hersteldverklaring per 26 juni 2011 evident onjuist zijn.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft een medisch inhoudelijk onderzoek verricht naar de vraag of in de door appellante ingebrachte informatie aanleiding bestond de toekenning van de WW-uitkering per 3 januari 2011 en de hersteldverklaring per 26 juni 2011 onjuist te achten. Ten gronde ligt daarom de vraag voor of het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante per 3 januari 2011 en per 26 juni 2011 niet arbeidsongeschikt was in de zin van de ZW.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt zorgvuldig is verricht. De daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht gesteld dat de primaire verzekeringsarts navolgbaar heeft beargumenteerd waarom appellante per 3 januari 2011 en 26 juni 2011 niet ongeschikt is te achten in het kader van de ZW. In het huisartsenjournaal wordt rond 3 januari 2011 niets vermeld over ziekteverschijnselen. Tijdens eigen onderzoek door een arts van het Uwv in juni 2011 zijn geen aanwijzingen voor psychiatrische problematiek waargenomen. Dat appellante op 26 juni 2011 moeheid, kortademigheid en spanningsproblemen rondom haar ontslag ervoer, was bekend en is door deze arts op inzichtelijke wijze meegewogen. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat bij de hersteldverklaring van 26 juni 2011 aandoeningen zijn gemist. Pas in 2015 wordt gesproken van het vermoeden van een psychotische stoornis. In de
ZW-verzekerde periode zijn voorts door de cardioloog geen cardiale afwijkingen geconstateerd. De problematiek wegens necrotische vingers is medio 2015 door een reumatoloog vastgesteld. Dat de artsen van het Uwv onvoldoende oog hebben gehad voor het totaalbeeld van appellante wordt niet gevolgd. Deze artsen beschikten over informatie die betrekking heeft op een langere periode en hebben daaruit, in samenhang met bevindingen uit eigen onderzoek, overtuigende conclusies getrokken. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zij daarbij de medische situatie van appellante op 3 januari 2011 en 26 juni 2011 hebben onderschat. Voorgaande leidt tot het oordeel dat het Uwv op goede gronden geen aanleiding heeft gezien om de toekenning van de WW-uitkering per 3 januari 2011 en de hersteldverklaring per 26 juni 2011 onjuist te achten.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2019
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.M. van de Ven