ECLI:NL:CRVB:2019:3851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
17/6042 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld op basis van zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ziekengelduitkering van appellante. Appellante, die eerder als inpakster werkte, had zich op 3 maart 2014 ziek gemeld vanwege rugklachten en pijn in haar nek en arm. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een herbeoordeling concludeerde het Uwv dat appellante per 10 november 2016 geschikt was voor de eerder geselecteerde functies, wat leidde tot de beëindiging van haar ziekengeld. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat appellante noopte om in hoger beroep te gaan.

In hoger beroep betoogde appellante dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd, waarbij zowel dossierstudie als een spreekuuronderzoek was betrokken. De Raad vond geen aanleiding om een deskundige te benoemen, aangezien de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden verzameld en de medische gegevens van appellante in hun beoordeling hadden meegenomen. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Het verzoek van appellante om schadevergoeding werd afgewezen, en de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6042 ZW

Datum uitspraak: 4 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 juli 2017, 17/1023 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A. van Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2019. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Van Ham. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als inpakster voor 32 uur per week. Op 3 maart 2014 heeft zij zich voor dit werk ziek gemeld wegens klachten aan de rug, uitstralend naar haar rechterbeen, en pijn aan de linkerzijde van haar nek en haar linkerarm.
1.2.
Bij besluit van 14 maart 2016 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen, omdat zij per 29 februari 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Aan dit besluit is een rapport van een verzekeringsarts van 1 maart 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 11 maart 2016 ten grondslag gelegd. Appellante is op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 maart 2016 in staat geacht de functies medewerker gordijnen, medewerker logistiek en montagemedewerker te vervullen. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 maart 2016 heeft het Uwv bij besluit van
12 mei 2016 ongegrond verklaard. Het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 13 oktober 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend, zodat de besluiten van 14 maart 2016 en
12 mei 2016 in rechte zijn komen vast te staan.
1.3.
Appellante heeft zich op 18 mei 2016 opnieuw ziekgemeld vanwege een toename van de tijdens de WIA-beoordeling bestaande klachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft op 27 oktober 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts in opleiding. Deze verzekeringsarts in opleiding heeft appellante, mede namens een verzekeringsarts, per 10 november 2016 geschikt geacht voor de eerder geselecteerde WIA-functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 november 2016 vastgesteld dat appellante per 10 november 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 februari 2017 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De door appellante in beroep overgelegde medische stukken hebben niet tot een ander oordeel geleid. Hiertoe is door de rechtbank overwogen dat deze gegevens al bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend waren, in de beoordeling zijn betrokken en zien op een periode (ruim) voor de datum in geding. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien over te gaan tot het inschakelen van een deskundige, nu appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om medische informatie ter onderbouwing van haar standpunt in te brengen en dat ook heeft gedaan. Nu de beperkingen van appellante ongewijzigd zijn ten opzichte van de FML van 1 maart 2016, heeft het Uwv volgens de rechtbank appellante terecht geschikt geacht voor de per 29 februari 2016 voor haar passend geachte functies. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellante heeft beëindigd per 10 november 2016.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het Uwv op basis van een onvolledig en onzorgvuldig medisch onderzoek haar beperkingen heeft onderschat. Appellante handhaaft haar standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht. Hij heeft zich ten onrechte beperkt tot wat appellante heeft verklaard. Appellante betwist de overweging van de rechtbank dat haar klachten voornamelijk subjectief zijn. Uit de in hoger beroep ingebrachte medische informatie van OCA Zorg blijkt volgens appellante dat de fysieke klachten psychisch kunnen worden verklaard. Appellante heeft op grond van de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) verzocht om een deskundige. Zij heeft in beroep reeds getracht met medische informatie de gestelde beperkingen te onderbouwen en daarmee gemotiveerd twijfel te laten ontstaan aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. Voor het inschakelen van een deskundige ontbeert appellante de financiële middelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts in opleiding en de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie hebben verricht, appellante op het spreekuur hebben onderzocht en de informatie uit de behandelend sector hebben betrokken bij de beoordeling. Dat appellante niet uitvoerig lichamelijk is onderzocht leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsartsen hebben getracht appellante te onderzoeken, maar hebben dit beiden in overleg met appellante moeten staken. De reden hiervoor was dat appellante heeft aangegeven te veel pijn te ervaren en de gevraagde handelingen niet te kunnen verrichten. Nu appellante over haar klachten is bevraagd, en de beschikbare informatie van de oefentherapeut Mensendieck en de huisarts is betrokken bij het medisch onderzoek, acht de Raad in deze omstandigheden alleszins aanvaardbaar dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afgezien van verdergaand lichamelijk onderzoek. Nu sprake is geweest van een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek is er geen aanleiding voor benoeming van een deskundige.
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces, omdat het haar aan financiële middelen zou ontbreken om zelf een advies van een deskundige in te brengen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. In bezwaar heeft appellante informatie uit de behandelend sector ingebracht, onder meer van haar huisarts en de oefentherapeut Mensendieck. In beroep heeft appellante medische informatie van haar huisarts, fysiotherapeut, revalidatiearts, neuroloog en anesthesioloog ingediend en in hoger beroep een medische rapportage van een revalidatie bij OCA Zorg en informatie van Zorgbedrijf Ipsy. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. De eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de door appellante ingebrachte medische informatie is kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellante. Daargelaten dat appellante het gestelde onvermogen om de kosten te dragen van een partijdeskundige niet heeft onderbouwd, volgt uit de jurisprudentie niet dat de rechter uit het oogpunt van zorgvuldigheid gehouden is een medisch deskundige te benoemen in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv de door appellante ingebrachte medische informatie inzichtelijk in hun beoordeling hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:451). Uit een oogpunt van wapengelijkheid wordt geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.
4.4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie dat appellante per 10 november 2016 onverminderd belastbaar is conform de FML van 1 maart 2016. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.4.2.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie van OCA Zorg kan niet leiden tot een ander oordeel. Deze informatie geeft geen aanleiding te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid, omdat het beschreven onderzoeks- en revalidatieprogramma van 21 mei 2014 tot 16 juli 2014 niet ziet op de belastbaarheid van appellante rond de datum in geding van november 2016. De gemachtigde van appellante kan niet worden gevolgd in het ter zitting ingenomen standpunt dat kan worden vermoed dat de in de informatie van
OCA Zorg benoemde problemen van slechte copingstijl en deconditionering ook op de datum in geding onverminderd aanwezig waren. Dit is een aanname en niet met medische stukken onderbouwd. Tot slot kan het gegeven dat appellante per april 2018 weer is geaccepteerd in de ZW niet leiden tot de conclusie dat zij reeds per datum in geding van 10 november 2016 onverminderd in aanmerking moet worden gebracht voor ziekengeld.
4.4.3.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad, net als de rechtbank, ook op inhoudelijke gronden geen aanleiding over te gaan tot inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
4.5.
De rechtbank wordt tot slot gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante per 10 november 2016 in staat moet worden geacht tenminste één van de in het kader van de eerdere WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek van appellante om vergoeding van schade moet daarom worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) D.S. Barthel