ECLI:NL:CRVB:2019:382
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Medeterugvordering en gezamenlijke huishouding in het bestuursrecht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een medeterugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die niet heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voert met de heer A. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft de medeterugvordering gebaseerd op het wettelijk vermoeden dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding wanneer betrokkenen in dezelfde woning verblijven en uit hun relatie een kind is geboren. Appellante heeft echter betwist dat A de biologische vader van haar zoon is en heeft aangevoerd dat het college niet heeft aangetoond dat er een kind uit hun relatie is geboren. De Raad heeft geoordeeld dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd om te concluderen dat A de vader is van de zoon van appellante. De verklaringen die het college heeft ingediend, waaronder een verklaring van A zelf, zijn niet overtuigend genoeg om het wettelijk vermoeden van een gezamenlijke huishouding te onderbouwen. De Raad heeft daarom de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. Het besluit van het college is herroepen en het college is veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante voor de verleende rechtsbijstand en het griffierecht. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.