ECLI:NL:CRVB:2019:382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
8 februari 2019
Zaaknummer
17/3003 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeterugvordering en gezamenlijke huishouding in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een medeterugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die niet heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voert met de heer A. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft de medeterugvordering gebaseerd op het wettelijk vermoeden dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding wanneer betrokkenen in dezelfde woning verblijven en uit hun relatie een kind is geboren. Appellante heeft echter betwist dat A de biologische vader van haar zoon is en heeft aangevoerd dat het college niet heeft aangetoond dat er een kind uit hun relatie is geboren. De Raad heeft geoordeeld dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd om te concluderen dat A de vader is van de zoon van appellante. De verklaringen die het college heeft ingediend, waaronder een verklaring van A zelf, zijn niet overtuigend genoeg om het wettelijk vermoeden van een gezamenlijke huishouding te onderbouwen. De Raad heeft daarom de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. Het besluit van het college is herroepen en het college is veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante voor de verleende rechtsbijstand en het griffierecht. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

17.3003 PW, 17/3005 BBZ-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 maart 2017, 16/900 en 16/901 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 15 januari 2019
Zitting hebben: J.L. Boxum als voorzitter en E.C.R. Schut en P.W. van Straalen als leden.
Griffier: F.H.R.M. Robbers.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C.C. Berends, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Aydogan.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover die ziet op het beroep van appellante;
- verklaart het beroep van appellante gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 februari 2016 ten aanzien van appellante;
- herroept het besluit van 25 augustus 2015, voor zover het de medeterugvordering betreft;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante voor de in bezwaar, beroep en hoger
beroep verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 3.072,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van € 170,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het betreft hier een medeterugvordering die verband houdt met de intrekking en terugvordering van bijstand naar de norm voor een alleenstaande van de heer [naam A] (A). Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding van A en appellante. Het college heeft zijn standpunt dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding gebaseerd op het wettelijk vermoeden dat er een gezamenlijke huishouding is als sprake is van een hoofdverblijf in dezelfde woning en uit de relatie van betrokkenen een kind is geboren.
Appellante voert terecht aan dat het college niet heeft aangetoond dat uit de relatie met A een kind is geboren en dat A de biologische vader van dat kind is. Het college heeft zijn standpunt gebaseerd op de door appellante afgelegde en ondertekende verklaring van 6 mei 2015 dat A de natuurlijke vader van haar zoon (zoon) is. Ook uit de verklaring van 7 april 2015 van de vriendin van A kan dit volgens het college worden afgeleid. Aan laatstgenoemde verklaring kent de Raad minder betekenis toe, omdat het een verklaring ‘van horen zeggen’ is. De vriendin heeft gehoord van A dat hij de vader van de zoon is, maar A heeft in zijn schriftelijke verklaring van 14 mei 2017 zelf verklaard dat het niet voor 100% zeker is dat hij de vader is. De verklaring van A vindt steun in de verklaring die de zoon zelf heeft opgesteld, maar ook in de verklaring van de zus van appellante. Die verklaringen vinden steun in het feit dat appellante na twee dagen is teruggekomen op de door haar ondertekende verklaring dat A de natuurlijke vader van de zoon is.
Op grond van dit geheel van feiten en omstandigheden is niet onomstotelijk komen vast te staan dat A de vader van de zoon is en dat daarmee uit de relatie tussen A en appellante een kind is geboren. Dit betekent dat niet vaststaat dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Het bestreden besluit is daarom niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Om deze reden vernietigt de Raad de aangevallen uitspraak. De Raad zal alsnog het beroep tegen het bestreden besluit van 19 februari 2016 ten aanzien van appellante gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Het primaire besluit van 25 augustus 2015 zal worden herroepen voor zover het de medeterugvordering van appellante betreft. Het college zal worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand, bestaande uit de kosten in bezwaar, te weten € 1.024,-, in beroep, te weten € 1.024,-, en in hoger beroep, te weten € 1.024,-, in totaal € 3.072,- (6 punten). Het college moet ook het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoeden.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) F.H.R.M. Robbers (getekend) J.L. Boxum
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
md