ECLI:NL:CRVB:2019:3813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
2 december 2019
Zaaknummer
17/7398 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die zich op 18 september 2012 ziek meldde, ontving vanaf 16 september 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2016, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 34,43% werd vastgesteld, besloot het Uwv dat appellant geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% was gedaald. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er onvoldoende medisch onderzoek was verricht, met name met betrekking tot zijn lichamelijke klachten.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv voldoende zorgvuldig medisch onderzoek had gedaan. De Centrale Raad onderschrijft dit oordeel en stelt vast dat de artsen van het Uwv de belastbaarheid van appellant correct hebben beoordeeld. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juni 2016, en dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellant. Het rapport van Aob Compaz, dat na de datum in geding is opgesteld, kan niet dienen als basis voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid, omdat het is opgesteld met een ander doel en beoordelingskader dan de Wet WIA. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van appellant om een nieuw besluit of het inschakelen van een onafhankelijke deskundige af.

Uitspraak

17/7398 WIA
Datum uitspraak: 28 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 oktober 2017, 17/172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Mahyou, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mahyou. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bedrijfsleider voor 37,23 uur per week. Op
18 september 2012 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 16 september 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 66,6%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling naar aanleiding van een melding van appellant dat hij per 1 januari 2016 toegenomen arbeidsongeschikt is, heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
13 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd die appellant nog zou kunnen verrichten en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 34,43%. Het Uwv heeft bij besluit van 8 juli 2016 vastgesteld dat appellant na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 16 oktober 2016 (datum in geding) geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 30,34%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 26 oktober 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 17 november 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat voldoende medisch onderzoek is gedaan en dat niet is gebleken dat de besluitvorming onzorgvuldig was. De arts van het Uwv heeft het dossier bestudeerd, informatie opgevraagd bij de behandelend sector en gericht onderzoek verricht tijdens het spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nader onderzoek gedaan en de door appellant overgelegde stukken daarbij betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat aspecten van de gezondheidstoestand van appellant zijn gemist. De diagnose fibromyalgie en de specifieke klachten van appellant waren bekend en zijn in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de slaapklachten niet uit het slaaponderzoek van de neuroloog blijken. Ook is voldoende gemotiveerd waarom geen urenbeperking is aangenomen. Daarbij heeft de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat bij de beoordeling per einde wachttijd ook geen medische grondslag bestond om een urenbeperking aan te nemen, gevolgd. Omdat geen twijfel bestond over de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat geen zorgvuldig medisch onderzoek is verricht, met name het lichamelijk onderzoek was te beperkt. Appellant is van mening dat hij op basis van de aanwezige informatie meer beperkt had moeten worden geacht. Hij heeft erop gewezen dat bij de beoordeling per einde wachttijd meer beperkingen zijn aangenomen, waaronder een urenbeperking voor 20 uur per week, onderscheidenlijk 4 uur per dag. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een rapport overgelegd van Aob Compaz van 22 november 2017. Uit dit rapport blijkt volgens appellant dat hij in opdracht van de gemeente is onderzocht door N. Jadnanansing en dat deze arts hem, op basis van dezelfde informatie, meer beperkt heeft geacht dan de artsen van het Uwv. Appellant heeft de Raad verzocht om het Uwv op te dragen een nieuw besluit te nemen, uitgaande van de beperkingen die zijn omschreven in het rapport van Aob Compaz, of een onafhankelijke deskundige te benoemen om zijn beperkingen vast te stellen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat zijn belastbaarheid in de door het Uwv geselecteerde functies wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Volgens vaste rechtspraak moet in dit verband onder arbeidsongeschiktheid worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
30 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9759).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-
uitkering van appellant heeft beëindigd vanaf 16 oktober 2016.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig medisch onderzoek hebben gedaan. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Daaraan wordt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4896, toegevoegd dat voor een zorgvuldig onderzoek de duur en omvang van het lichamelijk onderzoek niet doorslaggevend zijn.
4.4.
Ook het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 13 juni 2016 wordt onderschreven. De arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben in de verschillende rapporten overtuigend gemotiveerd waarom zij, in tegenstelling tot de verzekeringsarts die appellant heeft beoordeeld bij het einde van de wachttijd, geen reden zagen om vanwege de aspecifieke chronische rugklachten en fibromyalgie meer fysieke beperkingen of een verdergaande urenbeperking aan te nemen. Gewezen wordt op het rapport van 13 juni 2016, waarin de arts heeft toegelicht dat op basis van de bevindingen bij onderzoek, het feit dat appellant een zelfstandig huishouden met twee kinderen voert en de genoemde aandoeningen geen grond is voor het aannemen van zware fysieke beperkingen. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 oktober 2016 is voorts uiteengezet dat volgens informatie van de neuroloog het polygrafieonderzoek (slaaponderzoek) normaal was. Wat betreft de rug was er hooguit sprake van lumbago met wat pseudoradiculaire klachten. Ook is onderbouwd waarom in de gewrichtsklachten geen noodzaak is gezien voor verdergaande beperkingen dan opgenomen in de FML van 13 juni 2016.
4.5.
De verzoeken van appellant om het Uwv op te dragen een nieuw besluit te nemen uitgaande van de beperkingen die zijn omschreven in het rapport van Aob Compaz of om een onafhankelijke deskundige te benoemen, worden afgewezen. Het rapport van Aob Compaz dateert van na de datum in geding en is opgesteld op basis van een ander beoordelingskader en met een ander doel dan de Wet WIA. Daarom kan dit rapport niet de basis vormen voor de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage op de datum in geding. Het rapport geeft ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, omdat het geen inzicht biedt in de wijze waarop de arts van Aob Compaz is gekomen tot de door hem omschreven beperkingen. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv bestaat ook geen aanleiding voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
4.6.
Tot slot wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Gelet op het voorgaande behoeft wat appellant nog heeft aangevoerd over het uurloon in de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) geen bespreking, omdat, zoals ter zitting is erkend, deze grond niet kan leiden tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van ten minste 35.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van C. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) C.M. van de Ven