ECLI:NL:CRVB:2019:3760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
18-3138 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, geboren in 1971, had een aanvraag ingediend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) op 9 december 2016, welke door het CIZ op 10 februari 2017 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op medische adviezen die concludeerden dat appellante somatische aandoeningen had, maar dat deze niet leidden tot een noodzaak voor permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. De rechtbank had het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellante in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische adviezen van de medisch adviseurs W.C.E. Tanaskoska-Muller en D. Lambers. Deze adviezen gaven aan dat appellante in staat was om zelf hulp in te schakelen en dat er geen blijvende noodzaak voor intensieve zorg was vastgesteld. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het CIZ het bestreden besluit op zorgvuldige wijze had genomen en dat de medische adviezen juist waren. De stelling van appellante dat het Zorginstituut Nederland ten onrechte geen advies had uitgebracht, werd eveneens verworpen.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3138 WLZ

Datum uitspraak: 27 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 april 2018, 17/6575 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2019. Namens appellante is
mr. Vreeswijk verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater en mr. S. Kersjes-van Bussel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1971, is bekend met somatische en psychische klachten. Op
9 december 2016 heeft zij een aanvraag ingediend voor zorg op grond de Wet langdurige zorg (Wlz).
1.2.
Bij besluit van 10 februari 2017 heeft CIZ de aanvraag van appellante afgewezen. Daarbij is verwezen naar een advies van medisch adviseur W.C.E. Tanaskoska-Muller van
9 februari 2017.
1.3.
Naar aanleiding van het tegen het besluit van 10 februari 2017 gemaakte bezwaar heeft medisch adviseur D. Lambers op 2 juni 2017 een aanvullend advies uitgebracht. Hieruit volgt dat bij appellante sprake is van somatische en psychische problematiek, dat er nog behandelmogelijkheden voor haar zijn en dat zij hulp kan inschakelen. Appellante heeft voldoende regievermogen en zij is in staat te alarmeren, te telefoneren en mail te gebruiken. De door haar genoemde uitvalverschijnselen kunnen niet worden geobjectiveerd. Er is geen evident ernstig nadeel bij het wachten op een zorgverlener na alarmeren. Hierdoor kan een blijvende noodzaak tot 24 uur per dag zorg in de nabijheid niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 9 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft CIZ het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2017 ongegrond verklaard. Daaraan is – kort samengevat – ten grondslag gelegd dat appellante niet in aanmerking komt voor zorg op grond van de Wlz omdat uit de adviezen van de medisch adviseurs blijkt dat er geen blijvende behoefte aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid is vastgesteld. Hierbij is betrokken dat de grondslag psychiatrie geen toegang tot de Wlz biedt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door CIZ verrichte onderzoek zorgvuldig en volledig geacht. Dat appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) duurzaam en volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, leidt niet tot een ander oordeel. De medische beoordeling in het kader van de arbeidsverplichtingen voortvloeiend uit de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen heeft immers een ander doel en een ander wettelijk kader met andere criteria dan de medische beoordeling in het kader van de Wlz.De door appellante overgelegde brieven van haar neuroloog en internist leiden niet tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel dat zij in staat moet worden geacht om in noodsituaties zelf hulp in te schakelen. De door haar gestelde uitvalverschijnselen zijn door de medisch adviseurs reeds bij hun beoordeling betrokken. Zij hebben gemotiveerd toegelicht dat deze uitvalverschijnselen niet geobjectiveerd kunnen worden. Nu uit de medische adviezen volgt dat geen blijvende noodzaak tot permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in nabijheid kan worden vastgesteld, heeft CIZ zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een indicatie voor zorg op grond van de Wlz. De stelling dat Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) ten onrechte geen advies heeft uitgebracht en dat het bestreden besluit daarom onzorgvuldig is voorbereid slaagt niet, nu uit artikel 10.3.1, derde lid, aanhef en onder c, van de Wlz volgt dat het Zorginstituut kan meedelen dat het geen advies zal uitbrengen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante komt zij wel in aanmerking voor een Wlz-indicatie. Het door CIZ verrichte onderzoek is onzorgvuldig en onvolledig geweest. Ten onrechte is overwogen dat zij nog baat kan hebben bij behandeling. Ook is onvoldoende rekening gehouden met het feit dat bij appellante sprake is van onverwachte uitvalverschijnselen, waarbij zij niet kan alarmeren. Dat het Zorginstituut geen advies heeft uitgebracht is volgens appellante onzorgvuldig.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wlz is het volgende bepaald:
Een verzekerde heeft recht op zorg die op zijn behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden is afgestemd voor zover hij naar aard, inhoud en omvang en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening redelijkerwijs op die zorg is aangewezen omdat hij, vanwege een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, een blijvende behoefte heeft aan:
a. permanent toezicht ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel voor de verzekerde, of
b. 24 uur per dag zorg in de nabijheid, omdat hij zelf niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen en hij, om ernstig nadeel voor hem zelf te voorkomen,
1° door fysieke problemen voortdurend begeleiding, verpleging of overname van zelfzorg nodig heeft, of
2° door zware regieproblemen voortdurend begeleiding of overname van taken nodig heeft.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de onderzoeken van de medisch adviseurs zorgvuldig zijn geweest en dat CIZ het bestreden besluit op hun medische adviezen heeft mogen baseren. Uit wat appellante heeft aangevoerd volgt niet dat de adviezen niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, niet concludent of anderszins onjuist zijn. De strekking van de medische adviezen is dat appellante somatische aandoeningen heeft waaruit beperkingen voortvloeien, maar dat deze beperkingen niet leiden tot een noodzaak voor permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid als bedoeld in
artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wlz. Appellante is namelijk in staat zelf hulp in te schakelen
– zij kan regie voeren, alarmeren, telefoneren en mail gebruiken – en zij kan vervolgens op hulp wachten. Dat appellante door het Uwv volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is geacht en of zij baat kan hebben bij verdere behandeling maakt dit niet anders. Ten aanzien van de gestelde uitvalverschijnselen heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze door de medisch adviseurs bij het onderzoek zijn betrokken en dat gemotiveerd is toegelicht dat deze niet geobjectiveerd kunnen worden. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken ingebracht die kunnen doen twijfelen aan de conclusies die de medisch adviseurs uit de onderzoeken hebben getrokken.
4.3.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat het Zorginstituut ten onrechte geen advies heeft uitgebracht, onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Het Zorginstituut heeft CIZ onder opgaaf van redenen schriftelijk geïnformeerd dat geen advies zal worden uitgebracht, zodat van de door appellante gestelde onzorgvuldigheid geen sprake is.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en R.M. van Male en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) D.S. Barthel