ECLI:NL:CRVB:2019:91

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
17/2874 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over ontoereikende medische en arbeidskundige onderbouwing van een WIA-besluit

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 3 januari 2019, wordt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag behandeld. Appellante, die van 11 december 2007 tot 12 maart 2013 als schoonmaakster werkte, heeft zich op 6 mei 2013 ziek gemeld vanwege rugklachten. Het Uwv heeft in een besluit van 11 februari 2015 vastgesteld dat appellante recht heeft op een WGA-uitkering, maar appellante is het niet eens met de mate van arbeidsongeschiktheid die door het Uwv is vastgesteld. In een later besluit van 10 december 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard, maar de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op 0,32%. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv een ontoereikende medische en arbeidskundige onderbouwing mist. De Raad wijst op de noodzaak voor het Uwv om de gebreken in het besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen van de Raad. De Raad stelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen beperkingen zijn aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de arbeidskundige beoordeling niet toereikend is. De Raad draagt het Uwv op om binnen acht weken de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

Uitspraak

17.2874 WIA-T

Datum uitspraak: 3 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 februari 2017, 16/425 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkgever B.V.] te [vestigingsplaats] ([werkgever])
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
H.E. Wonnink, arts-gemachtigde, heeft namens de werkgever [werkgever], als
derde-belanghebbende, een zienswijze ingediend.
[werkgever] en appellante hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fakiri. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär. [werkgever] heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was van 11 december 2007 tot 12 maart 2013 werkzaam als schoonmaakster voor 37,75 uur per week. Zij heeft zich op 6 mei 2013 ziek gemeld vanwege rugklachten.
1.2.
Bij besluit van 11 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 31 maart 2015 recht is ontstaan op een WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80% (51,60%). Appelante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat zij meent dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 10 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 februari 2015 gegrond verklaard, het besluit van
11 februari 2015 herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid per 31 maart 2015 bepaald op 0,32%. Tevens heeft het Uwv besloten dat appellante met toepassing van artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA, tot en met 30 november 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering blijft ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit op goede gronden berust. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 november 2015 aangegeven dat de primaire verzekeringsarts op grond van zijn verrichte onderzoek zich een goed beeld heeft kunnen vormen van de bij appellante aanwezige problematiek en belastbaarheid. Gelet op de wijze waarop de verzekeringsartsen hun conclusies over de medische beperkingen van appellante in hun rapporten hebben onderbouwd, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft ook geen reden gezien om te twijfelen aan de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de door appellante ter zitting overgelegde uitkomsten van een intelligentieonderzoek van 6 mei 2016, dat er geen reden was om anders over de belastbaarheid te oordelen. Omdat de uitdrukkingsvaardigheid van appellante op zwakbegaafd niveau zit, is de functie van telefonisch medewerker planning terecht vervallen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat appellante, uitgaande van de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij appellante aangenomen beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid, de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. De signaleringen waaruit blijkt van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid, zijn door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende besproken en gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven motivering voor de geschiktheid van de functies voor appellante voor onjuist te houden. Het Uwv heeft zich daarom op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was te achten per 31 maart 2015.
3.1.
Appellante kan zich niet vinden in de aangevallen uitspraak. Volgens haar heeft de rechtbank zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. Nu aannemelijk is dat zij op de datum in geding leed aan PTSS en een dissociatieve stoornis NAO, had deze informatie ook moeten worden betrokken bij de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid op de datum in geding. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante gewezen op de uitspraken van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, 25 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0097 en 1 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9226. Voorts had de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) rekening moeten houden met het feit dat appellante kennelijk meer tijd nodig heeft om op het gebied van redeneren relatief beter te kunnen functioneren en had gezien haar dagverhaal in combinatie met haar psychische klachten een urenbeperking aangenomen moeten worden. Met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling had de rechtbank volgens appellante niet mogen oordelen dat een algeheel functioneren op zwakbegaafd niveau wat betreft de uitdrukkingsvaardigheid niet realistisch zou zijn. Volgens appellante had de rechtbank nader moeten motiveren waarom aan haar leervermogen, ook na de ingrijpende levensgebeurtenissen van jarenlang seksueel misbruik en fysieke mishandeling, gestelde diagnoses en veroudering, op de datum in geding niet getwijfeld kon worden. In dit verband heeft zij erop gewezen dat de opmerking van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
19 december 2016 dat de aandoening waaraan wordt gerefereerd een aandoening is die ook reeds aanwezig moet zijn geweest toen zij op de MULO in Suriname studeerde, een medische overweging betreft waarover de arbeidsdeskundige zich niet kan uitlaten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
[werkgever] heeft zich verenigd met het standpunt van het Uwv.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het bestreden besluit mist een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
Uit het dagverhaal van appellante in het medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts in opleiding van 26 januari 2015 blijkt van geringe dagactiviteiten. Zo neemt appellante tussen de middag rust en gaat zij op de bank liggen, vaak tussen 14.00 uur en 16.00 uur, wordt de lunch vaak door haar kinderen alvast voorbereid, en wordt er door haar kinderen gekookt voor het avondeten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport in bezwaar van 20 november 2015, zonder dat hij persoonlijk contact heeft gehad met appellante, geconstateerd dat er geen reden is om anders te oordelen dan de primaire verzekeringsarts. Daarbij heeft hij over de door appellante gestelde psychische klachten opgemerkt dat zij ruim na einde wachttijd onder behandeling is gekomen in verband met angst- en stemmingsklachten, dat uit de beschrijving van de klachten blijkt dat deze relatief beperkt zijn, en vooral dat er geen aanwijzingen zijn dat appellante per einde wachttijd relevante psychische beperkingen zou hebben gehad. Van geheugen- en concentratiestoornissen was, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep, niet gebleken. Ook was er geen stoornis waaruit als vanzelf een urenbeperking volgde.
4.3.
Appellante heeft zich op 19 februari 2016, dus na de datum in geding, onder behandeling laten stellen bij GGZ Delfland. Zij is blijkens het behandelplan van 1 april 2016 van
Y. Hendriks, orthopedagoog i.o. tot GZ-psycholoog, met betrokkenheid van F. van Loenen, psychiater, beiden verbonden aan GGZ Delfland, gediagnosticeerd met een dissociatieve stoornis NAO, een chronische PTSS, een depressieve stoornis (eenmalige episode, matig) en zwakzinnigheid, ernst niet gespecificeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet afdoende gemotiveerd waarom deze klachten niet (in deze omvang) al aanwezig waren op de datum in geding. Met name heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende onderbouwd waarom er bij appellante, ondanks de bij haar gestelde diagnoses, geen beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden zijn aangenomen. In het licht van de bij appellante gestelde diagnoses is geen toereikende medische onderbouwing gegeven voor het feit dat in de FML geen beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren). In het bijzonder wordt een motivering gemist waarom ten aanzien van de beoordelingspunten 1.1 (vasthouden van de aandacht), 1.2 (verdelen van de aandacht), 1.5 (doelmatig handelen), 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren) en 2.7 (handelingstempo) geen beperkingen zijn gescoord. Datzelfde geldt voor de vraag ten aanzien van de werktijden.
4.4.
Voorts heeft appellante blijkens het door haar in beroep overgelegde intelligentieonderzoek van 6 mei 2016 volgens de Verbaal Begrip Index op laagbegaafd niveau gepresteerd. Volgens de Perceptueel Redeneren Index (het non-verbaal denken en redeneren), de Werkgeheugen Index, en de Verwerkingssnelheid Index heeft zij op een beneden gemiddeld niveau gescoord. Ook de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dit onderzoek is onvoldoende overtuigend. In zijn rapport van 28 oktober 2016 heeft hij opgemerkt dat appellante slechts op één aspect op zwakbegaafd niveau heeft gescoord, dat hij heeft aangenomen dat de rest van de test zodanig was dat appellante in totaal (ruim) boven de 79 (dat is een beneden gemiddeld intelligentieniveau) heeft gescoord, dat haar als zwakzinnig te bestempelen een relevant deel van de bevolking in ernstige mate tekort doet en dat in de testresultaten geen reden wordt gezien om direct anders over de belastbaarheid te oordelen. Nu in het verslag van het intelligentieonderzoek is geconstateerd dat appellante behoorlijke belemmeringen zal ervaren met verbale informatie, zowel in gesproken taal als schriftelijke taal, waardoor zij niet alleen kan vastlopen in administratieve taken, contact met instanties, maar ook beperkt zal worden in sociale contacten, is een nadere motivering vereist. De resultaten van het intelligentieonderzoek vragen in het bijzonder om een antwoord op de vraag waarom ten aanzien van de beoordelingspunten 2.4 (schrijven), 2.5 (lezen) en 2.11 (overige beperkingen in het sociaal functioneren) geen beperkingen zijn aangenomen.
4.5.
Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt ontoereikend geacht. Gezien de resultaten van het intelligentieonderzoek in combinatie met de bij appellante gestelde hiervoor genoemde diagnoses, dient de arbeidsdeskundige nader te motiveren of staande kan worden gehouden dat appellante op de datum in geding op niveau VMBO tot VMBO-TL functioneerde.
4.6.
Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.D. Alting Siberg
SSa