ECLI:NL:CRVB:2019:3705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
13/4521 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwijzing van de Wajong 2010 aanvraag van appellant met betrekking tot jonggehandicaptenstatus

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Appellant, geboren in 1983, had in 2012 een aanvraag ingediend, maar deze was door het Uwv buiten behandeling gesteld omdat hij geen toestemming had gegeven voor een onderzoek door een arbeidsdeskundige. Na bezwaar werd de aanvraag alsnog behandeld, maar het Uwv concludeerde dat appellant rond zijn achttiende levensjaar in staat was het minimumloon te verdienen, ondanks zijn ADHD en andere psychische klachten. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt.

De Raad heeft deskundigen ingeschakeld om de situatie van appellant te beoordelen. De deskundigen concludeerden dat appellant op zijn achttiende levensjaar beperkingen had, maar dat er onvoldoende bewijs was dat hij niet in staat was om het minimumloon te verdienen. De Raad oordeelde dat de rapporten van de deskundigen zorgvuldig waren en dat de conclusies van het Uwv, gebaseerd op deze rapporten, terecht waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.536,-. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van appellant vergoedt.

Uitspraak

13.4521 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2013, 13/2087 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 november 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant, heeft mr. W.A. Timmer hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij-Bal.
De Raad heeft het onderzoek heropend en de deskundige professor dr. D.A.J.P. Denys, psychiater, benoemd voor het instellen van een onderzoek. De feitelijke uitvoering van het onderzoek heeft plaatsgevonden door C.S. Vladar Rivero, psychiater in opleiding, onder supervisie van D.S. Scheepens, psychiater. Scheepens en Rivero hebben op 20 december 2016 aan de Raad gerapporteerd.
Het Uwv heeft met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, op het rapport van de deskundige een zienswijze ingezonden.
De Raad heeft vervolgens L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. Deze heeft op 27 februari 2018 aan de Raad advies uitgebracht.
Appellant heeft op 9 april 2018 een zienswijze op het rapport van de deskundige
Greveling-Fockens ingediend. Deze is aanleiding geweest voor een nadere vraagstelling van de Raad aan deze deskundige. De deskundige heeft op 26 juni 2018 nader gerapporteerd.
Bij brief van 10 juli 2018 heeft het Uwv door middel van rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op het nader rapport van de deskundige gereageerd.
Bij brief van 11 januari 2019 heeft het Uwv een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer, waarna partijen nadere stukken hebben ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 10 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1. Appellant, geboren [in] 1983, heeft met een op 22 mei 2012 door het Uwv ontvangen formulier een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag is appellant op 14 juni 2012 door een verzekeringsarts van het Uwv onderzocht. Omdat appellant geen toestemming had gegeven voor een onderzoek door een arbeidsdeskundige van het Uwv, heeft het Uwv de aanvraag bij besluit van 29 juni 2012 buiten behandeling gesteld. Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 29 juni 2012 gemaakte bezwaar heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek naar het arbeidsverleden van appellant verricht. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep mede op basis van door hem opgevraagde medische informatie over appellant op 6 februari 2013 gerapporteerd dat er onvoldoende objectiveerbare gegevens voorhanden zijn om te concluderen dat appellant rond zijn achttiende levensjaar niet het minimumloon zou hebben kunnen verdienen. Bij besluit van 26 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv appellant te kennen gegeven dat de aanvraag ten onrechte buiten behandeling was gesteld. Het Uwv heeft het bezwaar vervolgens ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar een rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 20 februari 2013 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 februari 2013. Op basis van deze rapporten heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant rond zijn
25ste levensjaar gedurende een jaar heeft gewerkt en dat er onvoldoende gegevens zijn om te kunnen concluderen dat appellant rond zijn achttiende levensjaar niet het minimumloon zou hebben kunnen verdienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het Uwv daarbij had nagelaten een vergoeding toe te kennen voor de door appellant in bezwaar gemaakte kosten en beslissingen genomen over de door het Uwv aan appellant te betalen proceskosten en de vergoeding van het griffierecht. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het Uwv de aanvraag van appellant op grond van de in bezwaar gegeven nadere motivering terecht heeft afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat voldoende medische gegevens voorhanden zijn om te kunnen concluderen dat appellant op zijn achttiende levensjaar niet in staat was het minimumloon te verdienen. Het Uwv heeft de belastbaarheid van appellant ten onrechte gerelativeerd door zich op het standpunt te stellen dat bij appellant weliswaar sprake was van ADHD, maar dat hij hiermee zijn opleiding aan de MAVO heeft kunnen afronden. Zo blijkt uit het huisartsenjournaal dat er sprake was van concentratieproblemen en storend gedrag op school. Daarnaast duiden zijn klachten op de aanwezigheid van een obsessief compulsieve stoornis. Appellant heeft verder bestreden dat hij meerdere periodes van langere duur heeft gewerkt en dat hij zowel op school als op het werk op aansturing aangewezen was.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Bij brief van 25 april 2014 heeft het Uwv onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 maart 2014 te kennen gegeven dat er evenmin aanknopingspunten te vinden zijn voor het bestaan van psychopathologie binnen zes maanden na het beëindigen in
juli 2007 van de door appellant gevolgde MBO-opleiding. Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juni 2015 te kennen gegeven dat een latere wijziging van het medisch beeld van appellant in relatie tot zijn middelengebruik niet gezien kan worden als onderdeel van zijn persoonlijkheidsstoornis of ADHD. Voor het aannemen van een latere verslechtering van de gezondheid van appellant op grond van dezelfde ziekte heeft het Uwv geen aanleiding gezien, zodat niet voldaan is aan het bepaalde in artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 en appellant op die grond niet alsnog als jonggehandicapte aangemerkt kan worden.
3.3.
De door de Raad geraadpleegde deskundigen Scheepens en Rivero hebben in hun rapport van 20 december 2016 op basis van hun onderzoek geconcludeerd dat er bij appellant rond zijn achttiende levensjaar naast ADHD ook aanwijzingen zijn voor een pervasieve ontwikkelingsstoornis, waarbij appellant niet in staat is gebleken om tot een volwassen emotionele rijping te komen en er sprake is van hierbij behorende beperkingen, zoals in het sociaal functioneren of de regulatie van emoties. De symptomen van ADHD zijn sinds de kinderleeftijd tot op heden aanwezig. Er zijn geen aanwijzingen om ervan uit te gaan dat er rond het achttiende levensjaar geen sprake meer was van ADHD. Om een uitspraak te kunnen doen of er vanaf het achttiende levensjaar sprake was van een persoonlijkheidsstoornis NAO is onvoldoende informatie beschikbaar over deze periode. Volgens de deskundigen rijst in het licht van recente gebeurtenissen en de overige bevindingen uit hun onderzoek de vraag in hoeverre de symptomen die hebben geleid tot de later gestelde diagnose persoonlijkheidsstoornis NAO destijds mogelijk ook onderdeel zijn geweest van een pervasieve ontwikkelingsstoornis NAO, dan wel een psychotische stoornis NAO.
3.4.
De vervolgens door de Raad geraadpleegde deskundige Greveling-Fockens heeft in haar rapport van 21 februari 2018 geconcludeerd dat er op het achttiende levensjaar van appellant, 9 maart 2001, sprake was van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, namelijk ADHD en een pervasieve ontwikkelingsstoornis. Binnen vijf jaar na de achttiende verjaardag zijn er geen aanwijzingen van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. Binnen vijf jaar na de door appellant, van 2002 tot 2006, gevolgde MBO-opleiding zijn er aanwijzingen dat er sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak, namelijk verslaving aan alcohol en drugs, waarbij de ADHD en pervasieve ontwikkelingsstoornis een luxerende dan wel onderhoudende factor zijn geweest, zoals door Scheepens en Rivero is aangenomen. Deskundige Greveling-Fockens heeft hieruit afgeleid dat, anders dan Scheepens en Rivero hadden aangenomen, de belastbaarheid op de achttienjarige leeftijd niet dezelfde is als die op de beoordelingsdatum, zestien weken na de aanvraag van 22 mei 2012. Desgevraagd heeft de deskundige in een nader rapport van 26 juni 2018 nader gespecificeerd op welke aspecten van de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren voor appellant beperkingen moeten worden aangenomen op achttienjarige leeftijd en op de datum zestien weken na de aanvraag.
3.5.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 11 januari 2019 te kennen gegeven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de eindstandpunten van de deskundige
Greveling-Fockens heeft onderschreven en de medische beperkingen van appellant heeft neergelegd in twee Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML’s), te weten één geldig per
9 maart 2001, de achttiende verjaardag van appellant en één geldig op de datum zestien weken na de aanvraag. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 3 januari 2019 te kennen gegeven dat uitgaande van de FML’s met betrekking tot beide voornoemde momenten voldoende passende functies zijn gevonden waarmee appellant in staat is geacht om ten minste minimumloon te kunnen verdienen. Dit heeft het Uwv tot de conclusie geleid dat er geen sprake is geweest van een situatie waarin appellant niet ten minste 75% van het minimumloon heeft kunnen verdienen.
3.6.
Bij brief van 19 april 2019 heeft appellant een reactie ingezonden op het rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 3 januari 2019. Appellant heeft daarbij aangevoerd dat dat appellant niet in staat is de voor hem geselecteerde functie te vervullen in verband met overschrijding van zijn belastbaarheid op de aspecten 1.9.4 (geen afleiding door activiteiten van anderen), 1.9.5 (voorspelbare werksituatie) en 1.2.2 (verdelen van de aandacht) en het niet kunnen werken in een solitaire functie. In een uitgebreid rapport van 1 augustus 2019, nader aangevuld met een rapport van 26 september 2019, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een uitgebreide reactie op de brief van appellant gegeven. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep door middel van een uitgebreide toelichting te kennen gegeven dat appellant met inachtneming van de voor hem gestelde beperkingen op de beoordelingsdata in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies soldering operator (SBC-code 111180), bestucker (SBC-code 267050),
monteur (SBC-code 267050), afbiester (SBC-code 272043) en
medewerker logistiek (SBC-code 111220) geacht moet kunnen te vervullen.
3.7.
Ter zitting van de Raad 10 oktober 2019 heeft appellant onder verwijzing naar de door de Raad geraadpleegde deskundige Scheepens en Rivero, opnieuw betoogd dat de in het kader van de nieuwe schatting door het Uwv geselecteerde de voor appellant op de beoordelingsdata in acht te nemen belastbaarheid overschrijden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Voor een overtuigende motivering is vereist dat het deskundigenrapport blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en inzichtelijk en consistent is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1982). Dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden om van die hoofdregel af te wijken, is gesteld noch gebleken. De motivering van de door de Raad ingeschakelde deskundigen komt overtuigend voor. De rapporten van de benoemde deskundigen geven blijk van zorgvuldige onderzoeken en zijn inzichtelijk en consistent gemotiveerd. Naar aanleiding van de conclusies van Scheepens en Rivero, zoals neergelegd in het rapport van 20 december 2016, heeft deskundige Greveling-Fockens in haar rapporten 27 februari en 26 juni 2018 gemotiveerd uiteen gezet hoe de door de deskundigen Scheepens en Rivero getrokken conclusies, vertaald moeten worden in beperkingen voor arbeidsmogelijkheden op achttienjarige leeftijd en op zestien weken na de aanvraag van
22 mei 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van deskundige Greveling-Fockens onderschreven en neergelegd in twee FML’s zoals beschreven in rechtsoverweging 3.5. Appellant heeft niet met nieuwe medische stukken zijn stelling onderbouwd dat met de beperkingen in deze FML’s onvoldoende tegemoet is gekomen aan zijn psychische klachten en psychische problematiek. Het volgen van de conclusies van de door de Raad benoemde deskundigen betekent dat er vanuit wordt gegaan dat de twee FML’s een juist beeld geven van de beperkingen van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten op achttienjarige leeftijd en zestien weken na de aanvraag van 22 mei 2012.
4.2.
Vervolgens rijst de vraag of, uitgaande van de FML’s de door het Uwv in het kader van de nieuwe schatting geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. Het betoog van appellant dat dit niet het geval is, wordt niet gevolgd. Met het rapport van 1 augustus 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende en inzichtelijk toegelicht dat de belasting van de in dat rapport aan de nieuwe schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellant, zoals deze met inachtneming van de rapporten Scheepens/Rivero en Greveling-Fockens is vastgesteld, niet overschrijdt. Op basis van de drie hoogstverlonende functies is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van zijn achttiende jaar berekend op minder dan 25%. Dit leidt er toe dat appellant op juiste gronden op zijn zeventiende en achttiende jaar niet is aangemerkt als jonggehandicapte in de artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010.
4.3.
Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
4.4.
In de toepassing van art. 6:22 van de Awb wordt in dit geval aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.536,- (hogerberoepschrift, zitting, zienswijze op het rapport van deskundige Greveling-Fockens en nadere zitting).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.536,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2019.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te onderteken.