ECLI:NL:CRVB:2019:1982

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
18/3986 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich op 16 oktober 2008 ziek had gemeld, had een WGA-uitkering ontvangen op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had zijn uitkering per 15 februari 2016 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was vastgesteld. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij zij de conclusies van de door haar benoemde deskundige, psychiater H. Becker, volgde.

Appellant stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van de deskundige had gevolgd, en dat er tegenstrijdige expertises waren die zijn ziekte wel degelijk onderbouwden. De Raad benadrukte dat het oordeel van een onafhankelijke deskundige gevolgd dient te worden als de motivering overtuigend is. De deskundige had blijk gegeven van een zorgvuldig onderzoek en zijn rapport was consistent en inzichtelijk. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding zag om van dit uitgangspunt af te wijken, ook al was er een onjuiste datum in de vraagstelling aan de deskundige gehanteerd.

De Raad concludeerde dat er op basis van de onderzoeksbevindingen geen sprake was van arbeidsongeschiktheid op de relevante datum, en bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep houdt in dat de eerdere beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering in te trekken terecht was, en dat er geen recht op een WIA-uitkering bestond.

Uitspraak

18.3986 WIA

Datum uitspraak: 13 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juni 2018, 16/3147 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P. van Stralen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2019. Namens appellant is mr. Van Stralen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als [naam functie] [bij werkgever] . Hij heeft zich op 16 oktober 2008 ziek gemeld wegens pijnklachten en later psychische klachten. Met ingang van 14 oktober 2010 heeft het Uwv hem in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De WIA-uitkering is per 14 november 2012 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Op 31 maart 2015 heeft de ex-werkgever van appellant om een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant verzocht. Op verzoek van een verzekeringsarts heeft psychiater J.K. van der Veer een psychiatrische expertise verricht en op 23 november 2015 rapport uitgebracht. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 25 november 2015 geconcludeerd – mede op basis van de expertise van Van der Veer – dat appellant geen lichamelijke en mentale beperkingen kent en in staat is tot normaal functioneren. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 3 december 2015 primair geconcludeerd dat appellant in staat is zijn maatgevende functie uit te voeren. Subsidiair heeft de arbeidsdeskundige aan de hand van wat appellant kan verdienen met werkzaamheden in geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met zijn maatmanloon berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Bij besluit van 8 december 2015 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellant per 15 februari 2016 ingetrokken, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 30 maart 2016
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 14 maart 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van
29 maart 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. In de beroepsfase heeft hij een rapport van 4 juli 2016 ingebracht van een door psychiater M. Kazemier verrichte expertise.
2.2.
Nadat de rechtbank het geding had behandeld op de zitting van 28 september 2016, heeft de rechtbank een psychiater bij het AMC in Amsterdam als medisch deskundige benoemd. Het onderzoek heeft van 16 tot en met 22 mei 2017 plaatsgevonden. Appellant is geobserveerd tijdens de opname en er heeft een neuropsychologisch onderzoek plaatsgevonden. Psychiater H. Becker heeft in samenwerking met de psychiater in opleiding, T.J.C. Zoon, op 21 augustus 2017 een rapport uitgebracht. Op basis van het beschreven ziektebeloop en de bevindingen tijdens de opname is de diagnose persoonlijkheidsstoornis NAO gesteld. Aannemelijk is geacht dat appellant in het verleden na een krenkende ervaring is gedecompenseerd in het kader van een persoonlijkheidsstoornis, waarna er depressieve symptomen ontstonden en er een regressief beeld is ontstaan. Aannemelijk is geacht dat appellant tijdens de eerste beoordeling nog depressieve kenmerken had, maar dat deze niet meer aanwezig waren tijdens de herbeoordeling in november 2015. Er is tijdens de opname geen psychotische stoornis of depressieve stoornis vastgesteld.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten aan te nemen dat appellant de maatgevende arbeid niet kan verrichten. De rechtbank heeft daartoe doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen en conclusies van psychiater Becker, zoals neergelegd in zijn rapport van 21 augustus 2017. Aan de door Kazemier vermelde GAF-score heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:188) niet de waarde gehecht die appellant eraan gehecht wenst te zien.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van de deskundige heeft gevolgd terwijl het dossier van appellant ook diverse tegenstrijdige en/of afwijkende expertises bevat. Volgens appellant blijkt uit door hem ingebrachte medische expertises en verklaringen van psychiater D. Balraadjsing en van Kazemier dat wel sprake is van een te duiden ziekte. Appellant heeft nog opgemerkt dat de door de rechtbank benoemde deskundige is gevraagd naar de beperkingen op 25 november 2015 in plaats van op de datum in geding, 15 februari 2016.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Voor een overtuigende motivering is vereist dat het deskundigenrapport blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en inzichtelijk en consistent is. Dat het rapport afwijkt van de opvatting van een andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundige is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2902).
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om af te wijken van dit in vaste rechtspraak besloten liggende uitgangspunt. Het deskundigenrapport van Becker in samenwerking met Zoon van 21 augustus 2017 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Het rapport is inzichtelijk en consistent. De deskundige, die nu juist is ingeschakeld vanwege de tegenstrijdige inzichten van eerdere experts, heeft de beschikbare medische gegevens, waaronder de opvattingen van Balraadjsing en van Kazemier, in zijn beoordeling betrokken. In het rapport zijn de diagnoses van de genoemde experts besproken en onderbouwd weerlegd. De omstandigheid dat de rechtbank in zijn vraagstelling aan de deskundige een onjuiste datum heeft gehanteerd – 25 november 2015 in plaats van 15 februari 2016 – geeft geen reden om tot een ander oordeel te komen, nu een verslechtering van de geestelijke gezondheidstoestand in de periode van 25 november 2015 tot 15 februari 2016 niet is gesteld of gebleken. De bezwaren van appellant tegen het rapport geven ook overigens geen aanleiding het rapport van de deskundige niet te volgen.
4.3.
Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in rapporten van 15 september 2017 en 27 november 2017 toereikend gemotiveerd geconcludeerd dat bij appellant op 15 februari 2016 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek.
4.4.
Het Uwv heeft dus terecht geconcludeerd dat per 15 februari 2016 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA en (dus) ook geen recht bestond op een WIA-uitkering.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Smolders

VC