In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich op 16 oktober 2008 ziek had gemeld, had een WGA-uitkering ontvangen op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had zijn uitkering per 15 februari 2016 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was vastgesteld. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij zij de conclusies van de door haar benoemde deskundige, psychiater H. Becker, volgde.
Appellant stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van de deskundige had gevolgd, en dat er tegenstrijdige expertises waren die zijn ziekte wel degelijk onderbouwden. De Raad benadrukte dat het oordeel van een onafhankelijke deskundige gevolgd dient te worden als de motivering overtuigend is. De deskundige had blijk gegeven van een zorgvuldig onderzoek en zijn rapport was consistent en inzichtelijk. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding zag om van dit uitgangspunt af te wijken, ook al was er een onjuiste datum in de vraagstelling aan de deskundige gehanteerd.
De Raad concludeerde dat er op basis van de onderzoeksbevindingen geen sprake was van arbeidsongeschiktheid op de relevante datum, en bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep houdt in dat de eerdere beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering in te trekken terecht was, en dat er geen recht op een WIA-uitkering bestond.