ECLI:NL:CRVB:2019:3677

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
20 november 2019
Zaaknummer
19/3323 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 24 juni 2019. De appellante, die een WIA-uitkering aanvroeg, werd door het Uwv geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht per 13 oktober 2013. De Raad heeft in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante niet juist heeft weergegeven. De Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 april 2019 werd als uitgangspunt genomen voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies werd in rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 oktober 2015, 4 juni 2019 en 20 augustus 2019 toegelicht.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in eerdere procedures, waaronder een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, al had betoogd dat haar belastbaarheid niet correct was vastgesteld. De rechtbank had in 2016 geoordeeld dat er nader onderzoek moest plaatsvinden, wat leidde tot een nieuwe beoordeling door het Uwv. Ondanks de argumenten van appellante dat zij volledig arbeidsongeschikt is, heeft de Raad geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante per 13 oktober 2013 voor 24,32% arbeidsongeschikt is. De Raad heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3323 WIA

Datum uitspraak: 20 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 24 juni 2019
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 27 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1024, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 september 2016, 14/6935, bevestigd. De Raad heeft met toepassing van artikel 8:113 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de uitspraak van de Raad op 24 juni 2019 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit).
Namens appellante heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 27 maart 2019. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Bij besluit van 27 maart 2014 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 13 oktober 2013 een uitkering toe te kennen ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit liggen een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en rapporten van een verzekeringsarts, psychiater Notten en een arbeidsdeskundige ten grondslag. Bij besluit van 16 oktober 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 maart 2014 ongegrond verklaard onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
1.3.
Bij de uitspraak van 28 september 2016 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 16 oktober 2014 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. De rechtbank heeft in de beschikbare medische informatie en in hetgeen appellante heeft aangevoerd aanleiding gezien om nader onderzoek te laten plaatsvinden door neuropsycholoog dr. J. Bruins. Deze deskundige heeft in haar rapport van 23 november 2015 te kennen gegeven dat er bij appellante depressieve en angstgevoelens kunnen worden vastgesteld. Rekening houdend met de depressieve klachten van appellante en een angststoornis heeft de deskundige geconcludeerd dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellante niet juist hebben vastgesteld. De rechtbank is, in navolging van het rapport van de deskundige, tot de conclusie gekomen dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van appellante niet juist hebben vastgesteld.
1.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 27 maart 2019 geoordeeld dat door het Uwv geen nieuwe medische gegevens zijn ingebracht die het standpunt omtrent de onjuistheid van de door de deskundige getrokken conclusies onderbouwen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad heeft daarbij vermeld dat dit betekent dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, waarbij de door de deskundige genoemde beperkingen op het gebied van herinneren, concentratie, emotionele problemen van anderen hanteren, uiten van eigen gevoelens, doelmatig handelen, handelingstempo en vervoer moeten worden verwerkt in de FML. Daarnaast moet een urenbeperking worden opgenomen. Vervolgens moet op basis van die aangepaste FML een arbeidskundige beoordeling worden verricht.
2. Ter uitvoering van de uitspraak van 27 maart 2019 heeft het Uwv het bestreden besluit genomen. Daarbij heeft het Uwv de bezwaren tegen het besluit van 27 maart 2014 opnieuw ongegrond verklaard. Appellante wordt per 13 oktober 2013 voor 24,32% arbeidsongeschikt geacht. Omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is heeft zij per 13 oktober 2013 geen recht op een WIA uitkering. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 april 2019 met bijbehorende FML van 28 april 2019 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 juni 2019 ten grondslag.
3.1.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat zij van mening is dat zij op en na 13 oktober 2013 volledig arbeidsongeschikt is, althans meer dan 35%. Daarbij heeft appellante er op gewezen dat zij ernstig energetisch beperkt is en dat haar sociale leven tot een minimum is gereduceerd. Zij is aangewezen op werkzaamheden met een duidelijke structuur en een overzichtelijke taakstelling, zonder grote tijdsdruk en zonder een veelvuldig hoog handelingstempo, conflictgevoelige werkzaamheden dienen vermeden te worden en de werkzaamheden moeten worden verricht in een rustige niet lawaaierige omgeving. Ondanks haar beperkingen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies voor haar geselecteerd. Volgens appellante komt uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 juni 2019 onvoldoende naar voren waarom de geselecteerde functies voor haar geschikt worden geacht. Appellante heeft er op gewezen dat juist de optelsom van alle belastingen haar te veel wordt. Naar alle verwachting zal er bij een eventuele werkhervatting veel uitval zijn, de frequentie hiervan zal van dusdanige aard zijn dat er sprake is van een zodanig te verwachten excessief ziekteverzuim dat van een werkgever niet kan worden verwacht haar in dienst te nemen, hier is het Uwv ten onrechte aan voorbij gegaan.
3.2.
Het Uwv heeft mede onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 augustus 2019 bevestiging van het bestreden besluit bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de uit het rapport van Bruins voortvloeiende belastbaarheid neergelegd in de FML van 28 april 2019. De Raad heeft in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen niet juist heeft weergegeven. Dit betekent dat voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 oktober 2013 de FML van 28 april 2019 terecht als uitgangspunt is genomen. De geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies is in de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 oktober 2015, 4 juni 2019 en 20 augustus 2019 inzichtelijk toegelicht. De verwachting van appellante dat zij bij een eventuele werkhervatting veel zal uitvallen is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 20 augustus 2019 gemotiveerd bestreden en door appellante niet nader onderbouwd zodat geen aanknopingspunten bestaan om te oordelen dat excessief ziekteverzuim valt te verwachten.
4.2.
Uit wat in 4.1 is overwogen volgt dat het beroep niet slaagt. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juni 2019 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B.V.K. de Louw

VC