ECLI:NL:CRVB:2019:3656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
18 november 2019
Zaaknummer
18/2113 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van beschikbaar vermogen en betrokkenheid bij hennepteelt

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die samen met haar echtgenoot bijstand ontving, had een aanvraag om bijstand ingediend die was afgewezen op basis van de aanwezigheid van vermogen dat boven de vrij te laten grens lag. Dit vermogen was deels gebaseerd op wederrechtelijk verkregen voordelen uit hennepteelt, waar haar echtgenoot bij betrokken was. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende inzicht had gegeven in de financiële situatie en de besteding van de middelen die haar echtgenoot had verkregen uit de hennepteelt. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat het bestuur wel in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld. De totale kosten voor rechtsbijstand werden vastgesteld op € 2.048,-, en het bestuur werd opgedragen het griffierecht van € 172,- te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het voldoen aan de inlichtingenverplichting bij aanvragen om bijstand.

Uitspraak

18.2113 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 maart 2018, 17/2465 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 12 november 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. A. de Raad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2019. Namens appellante is mr. drs. De Raad verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Kleijn.
Het bestuur heeft na de zitting bij brief van 10 april 2019 een nadere reactie toegezonden, waarop appellante heeft gereageerd. Het onderzoek is om die reden heropend na de zitting.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving samen met A vanaf 13 augustus 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 11 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 januari 2016, heeft het bestuur de bijstand van appellante en A met ingang van 13 augustus 2014 ingetrokken en de over de periode van 13 augustus 2014 tot en met 31 juli 2015 gemaakte kosten van bijstand van hen teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante en A de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de betrokkenheid van A bij grootschalige hennepteelt. Appellante en A hebben geen duidelijkheid verschaft over de door A uit hennepteelt vergaarde wederrechtelijk verkregen middelen van € 146.719,28, zodat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellante en A hebben het beroep tegen het besluit van 14 januari 2016 ingetrokken.
1.2.
In februari 2016 hebben appellante en A opnieuw bijstand naar de norm voor gehuwden aangevraagd. Bij besluit van 3 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 augustus 2016, heeft het bestuur de aanvraag om bijstand van appellante en A afgewezen. Het bestuur heeft de afwijzing van de aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden gebaseerd op de aanwezigheid van een vermogen van € 94.539,10, te weten een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 146.719,28 en een in de woning van appellante en A aangetroffen bedrag in contanten van € 5.500,-, verminderd met een bedrag van € 57.680,18 aan schulden. Appellante en A hebben geen beroep ingesteld tegen het besluit van 12 augustus 2016.
1.3.
Appellante heeft vervolgens op 8 april 2016 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder aangevraagd. Bij besluit van 24 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 september 2016, heeft het bestuur deze aanvraag eveneens afgewezen op grond van een aan appellante toe te rekenen vermogen van € 94.539,10. De aanvraag is afgewezen omdat appellante geen informatie heeft verstrekt over het wederrechtelijk verkregen voordeel. A heeft zich bezig gehouden met georganiseerde hennepteelt, is daarvoor strafrechtelijk veroordeeld, maar er is geen informatie verstrekt over de bedragen die hij daarmee heeft ontvangen. Daarom gaat het bestuur uit van de door het Openbaar Ministerie gemaakte schatting die heeft geleid tot het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel. Gezien haar huwelijk met A moet dit vermogen mede aan appellante worden toegerekend. Appellante heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 8 september 2016.
1.4.
Op 21 november 2016 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft appellante verklaard dat A gedetineerd is en dat zij een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend. Bij beschikking van 6 december 2016 heeft de rechtbank Rotterdam de echtscheiding tussen appellante en A uitgesproken.
1.5.
Bij besluit van 6 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 april 2017 (bestreden besluit), heeft het bestuur de aanvraag afgewezen omdat het vermogen van appellante boven het vrij te laten vermogen ligt en zij daarom geen recht op bijstand heeft. Het vermogen van appellante en A is bij besluit van 8 september 2016 vastgesteld op € 94.539,10. Bij de berekening van het vermogen van appellante heeft het bestuur rekening gehouden met opgekomen schulden door een bedrag van € 31.498,- in mindering te brengen op het vastgestelde vermogen en met de echtscheiding van appellante en A, die niet op huwelijkse voorwaarden waren gehuwd, door 50% van het vermogen toe te rekenen aan appellante. Appellante kan nog steeds aanspraak maken op het wederrechtelijke voordeel. Het vermogen van appellante bedraagt ten tijde van de aanvraag € 31.520,55.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 21 november 2016 tot en met 6 januari 2017.
4.2.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.2.
In een geval als het onderhavige, waarbij periodieke bijstand is ingetrokken en betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.3.
Aan de intrekking van de bijstand van appellante en A lag ten grondslag dat, gelet op de betrokkenheid van A bij grootschalige hennepteelt en het niet verschaffen van duidelijkheid over de door A uit die hennepteelt vergaarde wederrechtelijk verkregen middelen van € 146.719,28, het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het bestuur heeft de daarna ingediende aanvragen om bijstand van appellante en A en van appellante afgewezen omdat bij het ontbreken van informatie van appellante en A over de hennepteelt uitgegaan wordt van het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel wat resulteerde in een vermogen boven het van toepassing zijnde vrij te laten vermogen.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de berekening van haar vermogen is gebaseerd op aannames. Appellante heeft geen aanspraak op enig vermogen. A heeft altijd ontkend de beschikking te hebben gehad over het op basis van het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerde vermogen. Er is volgens appellante dus sprake van een theoretische aanspraak en geen daadwerkelijk vermogen dat kan worden aangewend voor levensonderhoud. Ten tijde van de aanvraag verkeerde zij dan ook in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.5.
Het bestuur heeft naar aanleiding van het verhandelde ter zitting primair het standpunt gehandhaafd dat appellante in de te beoordelen periode beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over 50% van het bedrag van € 146.719,28, omdat uit de politierapportages kan worden afgeleid dat A betrokken is geweest bij alle aan de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag gelegde hennepkwekerijen. Het vermogen van appellante blijft, ook nadat op dit bedrag schulden in mindering zijn gebracht, boven het vrij te laten vermogen. Als - zo begrijpt de Raad - subsidiair standpunt heeft het bestuur het volgende aangevoerd. Voor het geval dat, gelet op het arrest van het Hof Den Haag van 11 april 2018 in de strafzaak van A, waaruit geen strafrechtelijke veroordeling van A voor betrokkenheid bij twee - wel aan de berekening van het verkregen wederrechtelijk voordeel ten grondslag gelegde - hennepkwekerijen blijkt, geen rekening zou kunnen worden gehouden met de betrokkenheid van A bij die hennepkwekerijen, heeft het bestuur het vermogen van appellante herberekend. Hoewel het vermogen van appellante dan lager uitkomt dan het van toepassing zijnde vrij te laten vermogen, heeft het bestuur erop gewezen dat hiermee nog niet duidelijk is of aan alle vereisten voor bijstandverlening is voldaan.
4.6.
Anders dan het bestuur aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd en als primair standpunt heeft aangevoerd, kan op basis van de gedingstukken de exacte omvang van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel waarover appellante ten tijde van de aanvraag op 21 november 2016 (nog) beschikte of redelijkerwijs kon beschikken en daarmee het op basis van dat bedrag berekende vermogen van appellante niet worden vastgesteld. Dit geldt ook voor de in de nadere reactie opgenomen herberekening.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd voor zover het bestuur aan de afwijzing van de aanvraag om bijstand ten grondslag heeft gelegd dat appellante geen recht heeft op bijstand omdat zij (nog steeds) beschikt of redelijkerwijs kan beschikken over vermogen boven de op haar van toepassing zijnde vermogensgrens. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dit betekent echter niet dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Een deugdelijke grondslag voor de afwijzing van de aanvraag om bijstand was immers - zoals het bestuur als subsidiair standpunt heeft ingenomen - wel aanwezig, omdat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Daartoe is het volgende van belang.
4.8.
Gelet op de betrokkenheid van A bij grootschalige hennepteelt en mede in aanmerking genomen dat het hier gaat om een aanvraag om bijstand, heeft het bestuur terecht van appellante - die ten tijde van haar aanvraag nog was gehuwd met A en, zoals ter zitting is gebleken, na de echtscheiding en detentie van A per 1 september 2017 weer met A samenwoont - verlangd dat zij openheid van zaken zou geven over de hennepteelt en de daarmee verworven inkomsten en in de besteding daarvan dan wel de vorming van vermogen. Pas daarna zou kunnen worden bepaald of en in hoeverre appellante verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.9.
Appellante heeft hieraan niet voldaan, aangezien zij op geen enkele wijze inzicht heeft verschaft in de financiële voordelen die uit de hennepteelt zijn behaald door A - met wie zij ten tijde van de hennepteelt was gehuwd - en over de besteding daarvan dan wel de vorming van vermogen. De enkele ontkenning van A dat hij heeft beschikt over het op basis van het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerde vermogen, leidt niet tot een ander oordeel. Daarmee is immers nog steeds geen inzicht verschaft in de gang van zaken rond de hennepteelt en de financiële situatie van appellante en A. Appellante en A waren ten tijde van de onderhavige aanvraag ook nog met elkaar gehuwd. In de te beoordelen periode is de echtscheiding uitgesproken. Bij de echtscheidingsbeschikking van 6 december 2016 zijn appellante en A gelast over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap. Appellante heeft echter geen duidelijkheid verschaft over deze verdeling en heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat appellante heeft nagelaten inzicht te verschaffen in de betrokkenheid van A bij grootschalige hennepteelt en de daarmee ten tijde van haar huwelijk met A verworven inkomsten of vermogen en over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel is, ook indien het voordeel gebaseerd op een tweetal hennepkwekerijen buiten beschouwing wordt gelaten, dusdanig hoog dat onduidelijk is gebleven of appellante in de te beoordelen periode zonder inkomsten en vermogen is geweest.
4.11.
Uit 4.6 volgt dat het bestuur de aanvraag van appellante ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat geen recht op bijstand bestaat. Uit 4.7 tot en met 4.10 volgt dat het bestuur de aanvraag om bijstand in de te beoordelen periode wel terecht heeft afgewezen omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het motiveringsgebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.7 en 4.11 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet in het met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerde motiveringsgebrek aanleiding om het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor rechtsbijstand, in totaal € 2.048,- voor verleende rechtshulp.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het bestuur het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en Y.J. Klik en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is verhinderd te ondertekenen