ECLI:NL:CRVB:2019:362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
6 februari 2019
Zaaknummer
16/7180 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-loonaanvullingsuitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich op 28 februari 2005 ziek meldde wegens psychische klachten, ontving aanvankelijk een WGA-loonaanvullingsuitkering. Na een herbeoordeling in 2015, waarbij zijn beperkingen werden vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), werd vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv besloot daarop dat appellant per 28 januari 2016 geen recht meer had op de uitkering. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen onvoldoende waren erkend, met name zijn mentale gesteldheid en de diagnose van een persoonlijkheidsstoornis. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was en dat de vastgestelde beperkingen in de FML juist waren. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanwijzingen waren voor een ernstige psychiatrische stoornis en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant. Het hoger beroep werd afgewezen, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van de FML in het vaststellen van beperkingen.

Uitspraak

16.7180 WIA

Datum uitspraak: 30 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 oktober 2016, 16/3447 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.R.A. Rutten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als bloemensnijder voor 42,50 uur per week. Hij heeft zich op 28 februari 2005 ziek gemeld wegens psychische klachten. Naar aanleiding van een aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 26 februari 2007 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, omdat hij volledig arbeidsongeschikt is geacht. Deze uitkering is per 26 februari 2010 omgezet in een
WGA-loonaanvullingsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Appellant is in het kader van een herbeoordeling op 24 september 2015 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 oktober 2015. Er zijn beperkingen opgenomen voor stresserende werkomstandigheden en voor het hanteren van conflicten en het uiten van emoties. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 31,12%. Het Uwv heeft bij besluit van 27 november 2015 vastgesteld dat appellant vanaf 28 januari 2016 (datum in geding) geen recht meer heeft op een
WGA-loonaanvullingsuitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 13 april 2016
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan ligt een rapport van 12 april 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een voldoende deugdelijke medische grondslag berust. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben de beschikbare medische stukken bestudeerd en bij hun onderzoek betrokken. De in het rapport van GGZ inGeest van 20 april 2016 genoemde diagnose van een stemmingsstoornis NAO is door de verzekeringsartsen erkend. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd waarom niet aannemelijk is dat sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis. Verder is afdoende gemotiveerd dat op basis van de onderzoeksbevindingen geen aanleiding bestaat om aanvullende beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen in de FML van 8 oktober 2015. Uitgaande van de juistheid van deze FML heeft de rechtbank de opvatting van het Uwv onderschreven dat appellant de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies kan verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat de rechtbank daaraan ten onrechte is voorbijgegaan. Hij heeft staande gehouden dat in de FML van 8 oktober 2015 onvoldoende rekening is gehouden met zijn mentale gesteldheid en de door medische hulpverleners gediagnostiseerde persoonlijkheidsstoornis, waarbij andere diagnoses niet zijn uitgesloten. Als gevolg van zijn beperkingen, gecombineerd met het feit dat hij de Nederlandse taal in woord en geschrift niet beheerst, functioneert appellant niet in zijn gezin en de maatschappij. De gezondheidssituatie van appellant is sinds 2007 niet gewijzigd. De beoordeling die destijds ten grondslag lag aan de toekenning van de WIA-uitkering geeft een juister beeld van de beperkingen van appellant. Ter onderbouwing van het betoog dat zijn beperkingen zijn onderschat heeft appellant gewezen op het in beroep overgelegde rapport van 20 april 2016 van GGZ inGeest en op in hoger beroep ingezonden brieven van 25 maart 2016 en 15 september 2016 van de behandelend psychiaters. De geselecteerde functies zijn volgens appellant in medisch opzicht niet passend.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 januari 2017, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of in de FML van 8 oktober 2015 de beperkingen van appellant op juiste wijze zijn weergegeven. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord, gelet op het volgende.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. Juist is ook het oordeel dat door deze artsen inzichtelijk is gemotiveerd waarom niet aannemelijk is dat op de datum in geding sprake is geweest van een ernstige psychiatrische stoornis. Eveneens wordt het oordeel van de rechtbank gevolgd dat door de verzekeringsartsen van het Uwv afdoende is gemotiveerd dat op basis van de onderzoeksbevindingen geen aanleiding bestaat om aanvullende beperkingen aan te nemen. Overweging 9 van de aangevallen uitspraak wordt onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant zijn stelling dat zijn beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn onderschat niet onderbouwd met (nieuwe) medische gegevens.
4.4.1.
De door hem ingezonden brief van 25 maart 2016 verwijst naar informatie van vóór de diagnostische opname bij GGZ inGeest en bevat reeds bekende informatie over de psychiatrische voorgeschiedenis van appellant. Verder wordt daarin benoemd dat appellant zich in februari 2016 opnieuw heeft gepresenteerd met selectief mutisme bij een onduidelijk psychiatrisch beeld, waarbij in het verleden is gedacht aan een ernstige depressie, een organisch psychosyndroom bij een doorgemaakt infarct, een psychose en aan simulatie. Een neurologische oorzaak voor zijn klachten werd destijds uitgesloten. De reden voor consultatie lijkt een herkeuring door het Uwv te zijn. Gezien de presentatie, de timing van de hulpvraag en het beloop moet rekening worden gehouden met aggravatie/simulatie van de klachten. Een psychose of geagiteerde depressie valt niet geheel uit te sluiten. Het in de brief opgenomen advies om appellant te laten observeren is opgevolgd door de opname bij GGZ inGeest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar reactie van 26 januari 2017 terecht opgemerkt dat bij die diagnostische opname een bij hallucinaties behorend psychiatrisch ziektebeeld niet is gediagnosticeerd. Ook zijn er geen andere verschijnselen gevonden die passen bij een ernstig psychotisch ziektebeeld.
4.4.2.
In de brief van 15 september 2016 is weergegeven dat op een CT-scan (opnieuw) geen afwijkingen zijn gevonden die passen bij bijvoorbeeld dementie en is geconcludeerd dat er een onduidelijk beeld bestaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop te kennen gegeven dat uit deze brief geen wezenlijk nieuwe onderzoeksbevindingen naar voren komen. Er is geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
4.5.
Aan de omstandigheid dat een verzekeringsarts van het Uwv in 2006 zonder diagnose en zonder informatie van de behandelend sector heeft aangenomen dat appellant volledig arbeidsongeschikt was, kan voor de datum in geding niet de door appellant gewenste betekenis worden toegekend. Daarbij wordt betrokken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft verwoord dat de in hoger beroep ingebrachte informatie overeenkomt met de uitkomst van een psychiatrisch onderzoek in 2006 en dat er ook destijds onvoldoende aanknopingspunten en symptomen waren om een ernstige psychiatrische stoornis te diagnosticeren.
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de FML van
8 oktober 2015, voldoende is gemotiveerd dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies passend zijn.
5. Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en E.W. Akkerman en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) W.M. Swinkels
md