ECLI:NL:CRVB:2019:3618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
17/5860 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van nieuw gebleken feiten in WIA-zaak na eerdere afwijzing van uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die als servicemonteur werkzaam was, had zich op 25 juli 2011 ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 6 juni 2013 de aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen, omdat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een ongegrond verklaard bezwaar en een bevestiging van de rechtbank in hoger beroep, verzocht de appellant in januari 2016 om herziening van het besluit, met de stelling dat zijn toestand niet goed was beoordeeld en dat er nieuwe medische informatie beschikbaar was.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het besluit van 6 juni 2013 te herzien. De rechtbank had eerder overwogen dat de door de appellant overgelegde medische informatie niet voldoende was om de eerder vastgestelde belastbaarheid bij te stellen. De Raad onderschreef deze overwegingen en concludeerde dat de appellant geen nieuwe feiten had aangedragen die relevant waren voor de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid op de datum in geding. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was.

De uitspraak benadrukt het belang van de zorgvuldigheid van het Uwv bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor appellanten om nieuwe feiten of omstandigheden aan te dragen die relevant zijn voor hun zaak. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige, aangezien de argumenten van de appellant niet voldoende waren om het eerdere besluit te herzien.

Uitspraak

17.5860 WIA

Datum uitspraak: 13 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 juli 2017, 17/44 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als servicemonteur. Op 25 juli 2011 heeft hij zich ziek
gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 6 juni 2013 heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd per 22 juli 2013 (datum in geding) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant is bij beslissing op bezwaar van
20 november 2013 ongegrond verklaard. Het beroep tegen deze beslissing op bezwaar is op 29 april 2014 ongegrond verklaard door de rechtbank. De Raad heeft deze uitspraak in hoger beroep bevestigd op 11 december 2015.
1.2.
Op 11 januari 2016 heeft appellant verzocht om herziening van de beslissing van
6 juni 2013, omdat hij van mening is dat zijn toestand niet goed is beoordeeld. Appellant heeft hierbij informatie van zijn behandelend artsen overgelegd. Op 5 februari 2016 heeft het Uwv beslist te blijven bij de beslissing van 6 juni 2013, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht. Bij beslissing op bezwaar van 6 december 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
5 december 2016 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die aanleiding geven om het besluit van 6 juni 2013 te herzien. Bij de beoordeling die aan dit besluit ten grondslag lag zijn beperkingen aangenomen wegens de slaapproblemen, depressie en de beperkingen aan de handen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 5 december 2016 voldoende inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat de door appellant overgelegde medische informatie geen aanleiding vormt om de destijds vastgestelde belastbaarheid bij te stellen. Uit de informatie die appellant heeft ingediend over de ernst van de depressie en de vastgestelde trombose blijkt niet dat dit betrekking heeft op de datum in geding. Voor zover de door appellant overgelegde medische stukken zijn gedateerd rond de datum in geding heeft de rechtbank overwogen dat deze informatie eerder bij appellant bekend had kunnen zijn en dus eerder overgelegd had kunnen worden. Niet gebleken is van noodzaak tot nader onderzoek door het Uwv naar de onjuistheid van het besluit van 6 juni 2013. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen heeft de rechtbank afgewezen, omdat aan een bespreking van de gronden betreffende de belastbaarheid niet toe wordt gekomen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Het Uwv had volgens appellant medische informatie op moeten vragen bij de behandelend sector. Verder heeft appellant aangevoerd dat op de datum in geding al klachten bestonden als gevolg van een ernstige depressie maar dat dit toen nog niet kon worden geobjectiveerd. Met de brief van zijn neuroloog van 12 november 2014 is de objectivering volgens appellant alsnog gegeven. Uit die brief blijkt immers dat hij hoog scoort op onder andere de Beck depressieschaal. Daarnaast is appellant van mening dat het Uwv ten onrechte niet heeft onderkend dat trombose een uitingsvorm kan zijn van elders in het lichaam langer bestaande ziekten of klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep medische stukken overgelegd van Medisch Centrum Haaglanden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 11 januari 2016 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 6 juni 2013. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb zijn, die aanleiding geven om het besluit van 6 juni 2013 te herzien. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Benadrukt wordt dat het Uwv bij de WIA-beoordeling in 2013 beschikte over actuele informatie uit de behandelend sector over de psychische klachten van appellant en op basis daarvan beperkingen heeft aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren en de werktijden. Dat uit vragenlijsten die appellant in 2014 heeft ingevuld op meerdere onderdelen, waaronder de Beck depressieschaal, hoge scores naar voren zijn gekomen, levert geen nieuw feit op. Daaruit blijkt niet dat hij op de datum in geding meer beperkt was voor het verrichten van arbeid dan destijds door het Uwv is vastgesteld. Ook de in juni 2016 vastgestelde cerebrale veneuze sinustrombose kan niet worden aangemerkt als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Dat trombose een uitingsvorm kan zijn van langer bestaande klachten is onvoldoende om aan te nemen dat dit betekenis heeft voor de vaststelling van de arbeidsbeperkingen van appellant op de datum in geding. De grond in hoger beroep dat geen zorgvuldig onderzoek is verricht omdat geen informatie is opgevraagd bij de behandelend sector slaagt niet. Omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht mocht worden volstaan met een verwijzing naar het besluit van 6 juni 2013 en hoefde het Uwv geen nader onderzoek naar de juistheid van dat besluit in te stellen.
4.5.
Ook het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is wordt onderschreven.
4.6.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Buur