Uitspraak
(bestreden besluit), ongegrond verklaard.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om haar niet toe te laten tot de vrijwillige verzekering AOW/ANW. Appellante was van 7 juli 1986 tot 29 augustus 2011 werkzaam bij een werkgever en ontving vanaf 1 juni 1991 een uitkering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), die later is omgezet in een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Centrale Raad van Beroep heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat appellante in de periode van 11 juli 1986 tot 1 januari 1999 niet verplicht verzekerd was voor de Nederlandse volksverzekeringen.
De Svb heeft in 2016 besloten dat appellante niet in aanmerking komt voor deelname aan de vrijwillige verzekering, omdat zij niet aan de voorwaarden voldoet. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat er geen bewijs is dat appellante premies volksverzekeringen heeft betaald. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij wel premies heeft voldaan en dat zij in de veronderstelling verkeerde verzekerd te zijn geweest.
De Raad heeft geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat zij daadwerkelijk premies heeft betaald en dat de Svb terecht heeft besloten haar niet toe te laten tot de vrijwillige verzekering. De rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.