ECLI:NL:CRVB:2019:3607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
17-5601 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijwillige verzekering AOW/ANW en premies volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om haar niet toe te laten tot de vrijwillige verzekering AOW/ANW. Appellante was van 7 juli 1986 tot 29 augustus 2011 werkzaam bij een werkgever en ontving vanaf 1 juni 1991 een uitkering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), die later is omgezet in een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Centrale Raad van Beroep heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat appellante in de periode van 11 juli 1986 tot 1 januari 1999 niet verplicht verzekerd was voor de Nederlandse volksverzekeringen.

De Svb heeft in 2016 besloten dat appellante niet in aanmerking komt voor deelname aan de vrijwillige verzekering, omdat zij niet aan de voorwaarden voldoet. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat er geen bewijs is dat appellante premies volksverzekeringen heeft betaald. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij wel premies heeft voldaan en dat zij in de veronderstelling verkeerde verzekerd te zijn geweest.

De Raad heeft geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat zij daadwerkelijk premies heeft betaald en dat de Svb terecht heeft besloten haar niet toe te laten tot de vrijwillige verzekering. De rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/5601 AOW
Datum uitspraak: 14 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 juni 2017, 16/7874 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Als opvolgend gemachtigde van appellante heeft mr. C.S. Ganga zich gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ganga. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Marijnissen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is van 7 juli 1986 tot en met 29 augustus 2011 werkzaam geweest bij het [naam werkgever] ( [werkgever] ). Zij heeft vanaf 1 juni 1991 een pensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet ontvangen, welke per 1 juli 1996 van rechtswege is omgezet in een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Uit de uitspraken van de Raad van 6 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3863 en ECLI:NL:CRVB:2015:3864) volgt dat appellante in de periode van 11 juli 1986 tot 1 januari 1999 niet verplicht verzekerd was voor de Nederlandse volksverzekeringen.
1.2. Met een brief van 18 november 2015 heeft mr. Kuijper de Svb verzocht, gezien de uitspraken van de Raad van 6 november 2015, hem te informeren over de mogelijkheden voor appellante om voor de periode 7 juli 1986 tot en met 31 december 1998 toegelaten te worden tot de vrijwillige verzekering AOW/Anw. Bij besluit van 29 februari 2016 heeft de Svb appellante laten weten dat zij niet in aanmerking komt voor deelname aan de vrijwillige verzekering. Het bezwaar hiertegen is, in een beslissing van 25 augustus 2016
(bestreden besluit), ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank neemt de Svb terecht aan dat appellante niet voldoet aan de eerste voorwaarde, dat feitelijk premies moeten zijn betaald, om in situaties als de onderhavige achteraf alsnog een aanbod voor de vrijwillige verzekering te kunnen doen. Uit de door appellante ingediende financiële bescheiden van de belastingdienst blijkt dat de ten onrechte ingehouden premies volksverzekeringen steeds zijn gerestitueerd. De stelling van appellante dat aan haar, tijdens de zitting bij de Raad in 2015, de toezegging is gedaan dat zij alsnog zou worden toegelaten tot de vrijwillige verzekering, heeft zij niet onderbouwd en wordt door de Svb ten stelligste ontkend. De rechtbank ziet dan ook geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
3. In hoger beroep heeft appellante in essentie herhaald dat er wel premies volksverzekeringen door haar zijn voldaan en dat zij van terugbetaling hiervan niets weet. Gezien haar functie bij het [werkgever] mocht zij in de veronderstelling verkeren dat zij wel verzekerd was voor de AOW. Ook heeft appellante herhaald dat aan haar tijdens de zitting bij de Raad de toezegging is gedaan dat zij zich vrijwillig zou kunnen verzekeren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft besloten appellante niet toe te laten tot de vrijwillige verzekering AOW/Anw. Op grond van artikel 36 van de AOW is de termijn waarbinnen een verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering moet worden gedaan één jaar na het einde van de verplichte verzekering. De Svb heeft beleid ontwikkeld, neergelegd in beleidsregel SB1044, voor situaties waarin een betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat de aanvraagtermijn is overschreden. Hiervoor is allereerst noodzakelijk dat ten onrechte premies volksverzekeringen op het salaris of de uitkering zijn ingehouden, terwijl de betrokkene niet verplicht verzekerd was. Vervolgens is de vraag aan de orde of de betrokkene redelijkerwijs in de veronderstelling kon verkeren verzekerd te zijn geweest. De periode in geding valt uiteen in twee afzonderlijk te beoordelen periodes.

Periode 7 juli 1986 tot 1 juni 1991

4.2.
In de periode van 7 juli 1986, toen appellante in dienst trad van het [werkgever] , tot 1 juni 1991, toen zij een AWW-uitkering ging ontvangen, was haar enige bron van inkomsten het salaris van het [werkgever] . Zoals uit de uitspraak van 6 november 2015 blijkt, was appellante vrijgesteld van de verplichte verzekering en dus ook van het voldoen van premies volksverzekeringen. Er is geen enkel bewijsstuk overgelegd waaruit kan blijken dat toen door appellante premies volksverzekeringen zijn betaald. Dat de echtgenoot van appellante in deze periode wel premies volksverzekeringen heeft voldaan, is in dit verband niet van belang. Het gaat om de vraag of appellante zelf de premies heeft voldaan. Dit blijkt niet uit de gedingstukken en is ook verder niet nader onderbouwd door appellante.

Periode 1 juni 1991 tot 1 januari 1999

4.3.1.
Met betrekking tot de periode van 1 juni 1991 tot 1 januari 1999 geldt dat appellante, naast het salaris van het [werkgever] , ook een AWW- en later een ANW-uitkering ontving. In deze periode volgde uit de van toepassing zijnde wet- en regelgeving dat het ontvangen van deze uitkering niet betekende dat appellante verplicht verzekerd was voor de volksverzekeringen, gezien haar positie bij het [werkgever] . Kennelijk zijn toen wel premies volksverzekeringen ingehouden op AWW- en ANW-uitkering van appellante, maar volgens de Svb zijn de – ten onrechte – ingehouden premies terugbetaald of verrekend door de Belastingdienst.
4.3.2.
Het is in eerste instantie aan appellante om bewijs te leveren voor de stelling dat zij wel daadwerkelijk premies volksverzekeringen heeft betaald in deze periode. Uit de in geding gebrachte definitieve aanslagen van de belastingdienst blijkt dit niet. In de definitieve aanslagen is steeds slechts sprake van inkomstenbelasting – en dus niet van premies volksverzekeringen – en jaarlijks worden substantiële bedragen terugbetaald of verrekend door de Belastingdienst. Deze gegevens wijzen erop dat, voor zover er wel premies zijn ingehouden op de AWW- dan wel ANW-uitkering, deze zijn terugbetaald of verrekend door de Belastingdienst.
4.3.3.
Nu niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante in deze periode daadwerkelijk premies volksverzekeringen heeft betaald, behoeft de vraag of zij erop mocht vertrouwen verzekerd te zijn geweest voor de AOW niet beantwoord te worden.
4.4.
De stelling van appellante dat zij, naar aanleiding van de zitting bij de Raad in 2015, heeft mogen vertrouwen op een toezegging namens de Svb dat zij tot de vrijwillige verzekering zou worden toegelaten, is ter zitting niet gehandhaafd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook bevestigd worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2019.
(getekend) T.L. de Vries
De griffier is verhinderd te ondertekenen.