ECLI:NL:CRVB:2015:3864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2015
Publicatiedatum
6 november 2015
Zaaknummer
13/1499 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ten onrechte toegekende nabestaandenuitkering met terugwerkende kracht en terugvordering door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om de herziening van een ten onrechte toegekende nabestaandenuitkering aan appellante door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellante ontving een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) na het overlijden van haar echtgenoot in 1991. De Svb heeft in 2012 besloten om de uitkering over de periode van januari 1998 tot en met juli 2011 te herzien en een bedrag van € 101.429,83 terug te vorderen, omdat appellante in die periode inkomsten uit arbeid had die zij niet had gemeld. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat haar inkomsten uit arbeid van invloed waren op de hoogte van haar nabestaandenuitkering. Het aan haar toegezonden inkomstenopgaveformulier vermeldde duidelijk dat alle inkomensbestanddelen moesten worden opgegeven. De Raad stelt vast dat appellante geen informatie heeft ingewonnen bij de Svb over haar verplichtingen, ondanks dat zij wist dat haar situatie was veranderd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de herziening van de uitkering en de terugvordering niet kennelijk onredelijk zijn.

De Raad bevestigt dat de Svb op grond van de ANW verplicht is tot terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te zien. Appellante heeft niet aangetoond dat zij in een noodsituatie verkeert als gevolg van de terugvordering. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/1499 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 februari 2013, 12/7895 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 juli 2015 heeft mr. Kuijper het standpunt van appellante nader toegelicht.
Op 14 augustus 2015 heeft het onderzoek ter zitting in deze zaak plaatsgevonden, gevoegd met de behandeling van zaak 13/1228 AOW. Na de behandeling ter zitting zijn de beide zaken weer gesplitst. Appellante is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Kuijper. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Most en mr. G.E. Eind. Voorts was aanwezig als tolk M.A. van Schaik.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is van 7 juli 1986 tot en met 29 augustus 2011 werkzaam geweest in dienst van het [naam werkgever] ( [werkgever] ) te [plaatsnaam] . Na het overlijden van de echtgenoot van appellante op 18 juni 1991 heeft de Svb met ingang van 1 juni 1991 aan appellante een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) toegekend. Deze uitkering is met ingang van 1 juli 1996 van rechtswege omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW).
1.2.
In 1997 heeft de Svb aan appellante inlichtingen gevraagd over haar inkomsten, omdat de hoogte van de nabestaandenuitkering voor personen als appellante, die voor 1 juli 1998 weduwe waren geworden, vanaf 1 januari 1998 voor een deel inkomensafhankelijk was geworden. Appellante heeft toen op het door de Svb toegezonden inkomstenopgaveformulier ingevuld dat zij geen inkomsten uit loondienst of uit andere arbeid had. Op het formulier heeft zij verder vermeld dat zij een pensioen van Shell ontvangt en een lijfrente van de verzekeringsmaatschappij U.A.P. Appellante heeft vervolgens de inkomstenopgaveformulieren in de jaren 1998 tot en met 2002 op dezelfde wijze ingevuld.
1.3.
De Svb heeft bij besluit van 28 november 1997 met ingang van 1 januari 1998 aan appellante de volledige nabestaandenuitkering toegekend. Daarbij is overwogen dat voor appellante geen inkomen is vastgesteld of dat het inkomen geen invloed heeft op de uitkering.
1.4.
Naar aanleiding van de in juni 2011 door appellante bij de Svb ingediende aanvraag voor een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de daarbij gebleken werkzaamheden van appellante voor het [werkgever] heeft de Svb haar verzocht om gegevens te verstrekken over de inkomsten bij het [werkgever] . Appellante heeft vervolgens over de jaren vanaf 2005 loonopgaven verstrekt. Over de jaren voordien is geen informatie meer beschikbaar.
1.5.
Bij besluiten van 17 januari 2012 heeft de Svb de aan appellante toegekende nabestaandenuitkering over de periode van januari 1998 tot en met juli 2011 herzien en nader vastgesteld. Tevens heeft de Svb de over dit tijdvak te veel betaalde uitkering tot een bedrag van € 101.429,83 van appellante teruggevorderd.
1.6.
Het door appellante tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft de Svb bij beslissing van 10 juli 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat niet kan worden gezegd dat het appellante niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat haar inkomsten uit arbeid van invloed zijn op de hoogte van haar uitkering ingevolge de ANW.
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de herziening van de nabestaandenuitkering als kennelijk onredelijk moet worden beschouwd. Daarbij is erop gewezen dat appellante als medewerkster van het [werkgever] diplomatieke onschendbaarheid genoot en haar inkomsten van het [werkgever] niet hoefde te melden bij de Belastingdienst. Zij ging ervan uit dat de inkomsten daarom ook niet aan de Svb gemeld hoefden te worden. Verder is aangevoerd dat de Svb na 2006 geen inlichtingen meer heeft gevraagd aan appellante en dat de herziening daadwerkelijk ingrijpend is voor appellante. In dat kader is ook aangevoerd dat appellante als gevolg van de terugvordering al haar financiële reserves zal kwijtraken, die bestemd waren voor haar pensioen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Svb gehouden was de ten onrechte toegekende nabestaandenuitkering over het tijdvak van januari 1998 tot en met juli 2011 met terugwerkende kracht te herzien en terug te vorderen en of de Svb daarbij zijn beleid op consistente wijze heeft toegepast.
4.2.
Uit artikel 34, eerste lid, van de ANW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 34 van de ANW is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
4.3.
De Svb heeft beleid ontwikkeld voor het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.4.
Voorts blijkt uit de beleidsregels van de Svb dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
4.5.
Zoals al eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van 5 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO3352), moet het door de Svb ter zake gevoerde beleid aangemerkt worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of dit beleid op consistente wijze is toegepast.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat niet kan worden gezegd dat het appellante niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat haar inkomsten uit arbeid bij het [werkgever] van invloed waren op de hoogte van haar nabestaandenuitkering. Op het aan haar toegezonden inkomstenopgaveformulier is duidelijk vermeld dat alle Nederlandse of
niet-Nederlandse inkomensbestanddelen vermeld dienen te worden. Verder is er in 1997 veel publiciteit geweest over de wijzigingen op grond van de ANW voor nabestaanden die al een pensioen op grond van de AWW ontvingen, zoals appellante. Voor zover appellante aanleiding had te vermoeden dat haar inkomen bij het [werkgever] niet van invloed was op de hoogte van haar nabestaandenuitkering had het op haar weg gelegen om te informeren bij de Svb of dit vermoeden juist was. Appellante heeft geen informatie hierover ingewonnen bij de Svb of anderen en heeft daarmee bewust het risico genomen dat haar veronderstelling niet juist zou zijn.
4.7.
Voorts kunnen de door appellante genoemde omstandigheden niet leiden tot de conclusie dat de herziening met volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Daarbij is ten eerste van belang dat hiervoor onder 4.6 is vastgesteld dat het appellante verweten kan worden dat zij de inkomsten bij het [werkgever] niet heeft gemeld aan de Svb. Het feit dat de Svb vanaf 2006 geen inkomstenopgaveformulieren meer aan appellante heeft toegezonden kan hieraan niet afdoen, nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het jaarlijks blijven toezenden van deze formulieren ertoe zou hebben geleid dat zij de inkomsten vanaf enig moment wel zou hebben gemeld. Verder kan het feit dat appellante als gevolg van de herziening en terugvordering nu moet interen op haar financiële reserves, die deels als pensioenvoorziening waren bedoeld, niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat. Appellante heeft immers gedurende vele jaren een te hoge nabestaandenuitkering ontvangen, waardoor zij beter in staat is geweest een financiële reserve op te bouwen.
4.8.
Ten aanzien van de terugvordering moet voorop worden gesteld dat de Svb op grond van artikel 53 van de ANW gehouden is tot terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering. Slechts in geval van dringende redenen is de Svb ingevolge het vijfde lid van artikel 53 van de ANW bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Dringende redenen als hier bedoeld kunnen ingevolge vaste rechtspraak slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de - financiële of sociale - gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Op grond van de door appellante verstrekte gegevens over haar financiële situatie kan niet geconcludeerd worden dat zij ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terechtkomt. Dit betekent dat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan gedeeltelijk van terugvordering afgezien kan worden.
4.9.
Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) N. van Rooijen

AP