Uitspraak
18.2346 WW
OVERWEGINGEN
WW-uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft geoordeeld dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat.
geen sprake kan zijn van herleving van WW-uitkering.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als depothouder/koerier werkzaam was, had zich op 27 augustus 2012 ziek gemeld en zijn dienstbetrekking was per 21 september 2012 beëindigd. Na een periode van ziekte ontving hij een ZW-uitkering, die op 26 november 2012 werd beëindigd. Appellant kreeg vervolgens een WW-uitkering toegekend, maar deze werd later ook beëindigd. Het Uwv weigerde op 28 december 2016 appellant een WW-uitkering toe te kennen per 12 januari 2017, omdat hij in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid niet aan de referte-eis voldeed. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond.
In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen eerder recht op WW-uitkering was toegekend en dat het Uwv de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 21, derde lid, van de WW niet had bekeken. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de referte-eis. De weken waarin appellant arbeidsongeschikt was, werden niet meegeteld voor de referteperiode. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt het belang van de referte-eis in de WW en de gevolgen van eerdere uitkeringen op het recht op WW. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dat het Uwv terecht de WW-aanvraag van appellant had afgewezen, omdat de weken die eerder hebben geleid tot een WGA-uitkering niet opnieuw konden worden meegeteld voor de WW-uitkering.