ECLI:NL:CRVB:2019:3577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
18/2346 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WW-aanvraag wegens niet voldoen aan referte-eis na beëindiging ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als depothouder/koerier werkzaam was, had zich op 27 augustus 2012 ziek gemeld en zijn dienstbetrekking was per 21 september 2012 beëindigd. Na een periode van ziekte ontving hij een ZW-uitkering, die op 26 november 2012 werd beëindigd. Appellant kreeg vervolgens een WW-uitkering toegekend, maar deze werd later ook beëindigd. Het Uwv weigerde op 28 december 2016 appellant een WW-uitkering toe te kennen per 12 januari 2017, omdat hij in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid niet aan de referte-eis voldeed. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen eerder recht op WW-uitkering was toegekend en dat het Uwv de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 21, derde lid, van de WW niet had bekeken. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de referte-eis. De weken waarin appellant arbeidsongeschikt was, werden niet meegeteld voor de referteperiode. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van de referte-eis in de WW en de gevolgen van eerdere uitkeringen op het recht op WW. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dat het Uwv terecht de WW-aanvraag van appellant had afgewezen, omdat de weken die eerder hebben geleid tot een WGA-uitkering niet opnieuw konden worden meegeteld voor de WW-uitkering.

Uitspraak

18.2346 WW

Datum uitspraak: 30 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 maart 2018, 17/5217 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met procedurenummers 18/2379 WIA en 19/2187 WIA, plaatsgevonden op 18 september 2019. Na sluiting van het onderzoek zijn de zaken (waar nodig) gesplitst en wordt in de zaken (afzonderlijk) uitspraak gedaan. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als depothouder/koerier voor 30 uur per week bij [naam B.V.]. Op 27 augustus 2012 heeft hij zich wegens fysieke klachten ziek gemeld voor deze werkzaamheden. De dienstbetrekking is per 21 september 2012 beëindigd, waarna appellant in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij besluit van 20 november 2012 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 26 november 2012 beëindigd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 12 februari 2013 ongegrond verklaard. Vervolgens is aan appellant bij besluit van 11 december 2012 met ingang van 26 november 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.3.
Bij uitspraak van 12 december 2013 heeft de rechtbank Rotterdam appellants beroep tegen de beëindiging van de ZW-uitkering per 26 november 2012 gegrond verklaard. Bij besluit van 30 januari 2014 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en appellant alsnog per 26 november 2012 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. De WW-uitkering is vervolgens bij besluit van 12 maart 2014 met ingang van 26 november 2012 beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 30 juli 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van 25 augustus 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Deze uitkering liep tot 24 april 2016. Bij besluit van 5 februari 2016 heeft het Uwv appellant per 24 april 2016 in aanmerking gebracht voor een WGA‑loonaanvullingsuitkering.
1.5.
Bij besluit van 11 november 2016 is de WIA-uitkering van appellant per 12 januari 2017 beëindigd. Het bezwaar hiertegen is ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 maart 2018 (17/4886) heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de WIA-beëindiging ongegrond verklaard. Het hiertegen ingesteld hoger beroep is geregistreerd onder nummer 18/2379 WIA. De uitspraak in die zaak wordt op dezelfde dag gedaan als onderhavige uitspraak.
1.6.
Bij besluit van 28 december 2016 heeft het Uwv geweigerd appellant per 12 januari 2017 een WW-uitkering toe te kennen, omdat hij in de 36 weken voordat hij werkloos werd minder dan 26 weken heeft gewerkt. Daarbij is meegedeeld dat gewerkte weken die voorafgingen aan de WGA-uitkering al meegeteld zijn voor die uitkering en niet nogmaals voor het recht op WW-uitkering meegeteld mogen worden. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij beslissing op bezwaar van 14 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is vastgesteld dat de door appellant aangevoerde mogelijkheden met betrekking tot herleving van zijn WW-uitkering in zijn situatie niet van toepassing zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat bij de vaststelling van de referteperiode van 36 weken voor toekenning van een WW-uitkering de weken waarin de werknemer wegens arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten niet worden meegeteld. De referteperiode liep daarom in het geval van appellant van 18 december 2011 tot en met 26 augustus 2012. Niet in geschil is dat appellant in deze periode minimaal 26 weken heeft gewerkt. Verder is niet in geschil dat appellant van 25 augustus 2014 tot 24 april 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering en vervolgens een WGA‑loonaanvullingsuitkering heeft ontvangen tot 12 januari 2017. Op grond van artikel 17a, tweede lid, van de WW worden bij het recht op uitkering de weken waarin arbeid is verricht en die eerder hebben geleid tot een uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet WIA niet in aanmerking genomen. De wetgever heeft met deze bepaling beoogd te bewerkstelligen dat weken die al hebben meegeteld voor een loongerelateerde WGA‑uitkering niet nogmaals worden meegeteld bij de WW-uitkering. In de loongerelateerde WGA-uitkering is immers een werkloosheidscomponent verwerkt. Het Uwv heeft zich naar het oordeel van de rechtbank daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet voldoet aan de referte-eis en heeft appellants aanvraag om een WW-uitkering per 12 januari 2017 terecht afgewezen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het beroep van appellant op de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 21, vijfde lid, van de WW, niet slaagt. Het besluit van 11 december 2012 waarbij een WW-uitkering is toegekend na de hersteldverklaring bij besluit van 20 november 2012, is herroepen en appellant is per 26 november 2012 alsnog in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Geconcludeerd moet dus worden dat geen eerder recht op WW-uitkering heeft bestaan en dat het Uwv wettelijk geen beoordelingsvrijheid toekomt om op grond van dit artikel alsnog een
WW-uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft geoordeeld dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep – samengevat – aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet eerder een WW-uitkering is toegekend. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 21, derde lid, van de WW niet heeft bekeken en dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel dient te leiden tot toekenning van WW-uitkering. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het Uwv niet heeft veroordeeld in de proceskosten van beroep.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv artikel 17, tweede lid, van de WW, juist heeft toegepast door per 12 januari 2017 WW-uitkering te weigeren.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat niet voldaan wordt aan de referte-eis en het Uwv daarom appellants WW-aanvraag per 12 januari 2017 terecht heeft afgewezen en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden volledig onderschreven. Aan appellant is met ingang van 25 augustus 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Om voor een dergelijke uitkering in aanmerking te komen moet voldaan worden aan de referte-eis als bedoeld in artikel 58, eerste lid, onder a, van de Wet WIA. Zowel in het bestreden besluit als in het verweerschrift in eerste aanleg heeft het Uwv toegelicht dat de WGA-uitkering (mede) is toegekend omdat aan die referte-eis is voldaan. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat op grond van artikel 17a, tweede lid, van de WW bij het recht op uitkering de weken waarin arbeid is verricht en die eerder hebben geleid tot een uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet WIA niet in aanmerking worden genomen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 9 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:930).
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat geen eerder recht op WW-uitkering heeft bestaan en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. Nu de aanvankelijk toegekende WW-uitkering is beëindigd omdat per 26 november 2012 recht op ziekengeld bestond, is achteraf geen sprake geweest van een recht op WW-uitkering, zodat reeds op grond daarvan
geen sprake kan zijn van herleving van WW-uitkering.
4.4.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Daaruit vloeit voort dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019.
(getekend) S. Wijna
(getekend) C.M. van de Ven

VC