ECLI:NL:CRVB:2019:3560

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
17/5850 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling recht op ziekengeld na ziekmelding en medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op ziekengeld van appellante, die zich op 4 augustus 2013 ziek meldde met psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 4 september 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was geweest. De verzekeringsarts had appellante onderzocht en kennisgenomen van relevante informatie uit het dossier. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de inschatting van de ernst van de klachten door de artsen van het Uwv. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende aandacht was besteed aan haar psychische klachten, maar de Raad vond dat de artsen van het Uwv de beschikbare informatie adequaat hadden gewogen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante op 1 december 2015 geschikt was voor de functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5850 ZW

Datum uitspraak: 13 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 juli 2017, 16/2026 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.H.M. Nijsten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nijsten. Het Uwv, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende voor 27,75 uur per week. Op 4 augustus 2013 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het dienstverband is op
1 januari 2014 van rechtswege geëindigd. Het Uwv heeft appellante vervolgens in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is appellante gezien door een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
4 juni 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk als verzorgende te verrichten, vervolgens een zestal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante is met haar beperkingen in staat geacht de functies van inpakker (SBC-code 111190), productiemedewerker
(SBC-code 111180) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) te vervullen. Het Uwv heeft bij besluit van 27 juni 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 4 september 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 september 2014 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend en staat in rechte vast.
1.3.
Appellante heeft zich op 31 oktober 2014 opnieuw ziek gemeld met psychische klachten en hoofdpijnklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In verband met deze ziekmelding heeft appellante diverse malen het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. In het kader van een EZWb-beoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van toegenomen beperkingen en deze neergelegd in een FML van 22 september 2015. Appellante is vervolgens met haar beperkingen geschikt geacht voor de in het kader van de eerdere EZWb geselecteerde functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050). Bij besluit van
13 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 1 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 mei 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op een zorgvuldig wijze plaatsgevonden. Daarbij heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten. De rechtbank heeft in door appellante in beroep overgelegde informatie van PSY-care van 5 april 2017 geen aanleiding gezien de medische beoordeling door de artsen van het Uwv over haar aanspraken per 1 december 2015 onjuist te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, kort samengevat, haar standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onvolledig en onzorgvuldig is geweest. Appellante benadrukt dat door het Uwv onvoldoende aandacht is besteed aan de diverse medische klachten die zij reeds geruime tijd heeft, met name haar psychische klachten. Ze is snel geïrriteerd, heeft een kort lontje en kan maar weinig verdagen. Appellante is van mening dat zij niet in staat is om arbeid te verrichten vanwege de stress die zij ervaart. Appellante heeft verder nog benadrukt dat de verzekeringsarts ten onrechte geen nadere informatie bij haar behandelend psycholoog heeft opgevraagd. Met het door haar in beroep overgelegde rapport van PSY-care is volgens appellante voldoende aangetoond dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Daaruit blijkt dat haar klachten reeds jarenlang spelen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder overlegging van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de orde is een situatie waarin sprake is van beoordeling van het recht op ziekengeld als gevolg van een ziekmelding na een EZWb, zonder dat voorafgaand aan die nieuwe ziekmelding in arbeid is hervat. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Tussen partijen is met name in geschil of het Uwv bij de beoordeling van de aanspraken van appellante op ziekengeld per 1 december 2015 de psychische klachten van appellante juist heeft ingeschat voor het kunnen verrichten van de in aanmerking komende arbeid.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellante gezien, kennisgenomen van het dossier en appellante onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier eveneens bestudeerd en het oordeel van de primaire arts onderschreven. De artsen hadden tijdens hun beoordeling de beschikking over informatie van de huisarts van 30 januari 2015 en van de POH-GGZ van 15 juli 2015. Daarmee is een voldoende beeld verkregen van de psychische klachten van appellante. Gelet op de datum van de informatie van de POH-GGZ hebben de artsen van het Uwv bij hun beoordeling, naast eigen onderzoek en reeds aanwezige informatie in het dossier, met die informatie mogen volstaan.
4.4.
In navolging van de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat de artsen van het Uwv de ernst van de klachten van appellante onjuist hebben ingeschat. Anders dan appellante heeft betoogd, heeft de verzekeringsarts wel degelijk informatie opgevraagd bij de behandelend psycholoog. Uit de verkregen informatie van de POH-GGZ, J. Mendelsohn, van 15 juli 2015 blijkt dat appellante sinds september 2013 bij de POH-GGZ onder behandeling is voor overspannings- en stemmingsklachten, dat appellante in januari 2014 is verwezen naar Prima (GGZ) in verband met de diagnose depressie, dat de behandeling aldaar is afgerond en dat appellante vanaf begin 2015 weer ondersteuning krijgt van de POH-GGZ. Volgens de POH-GGZ is bij appellante sprake van verminderde draagkracht, waardoor klachten bij grote en kleine tegenslagen hoog op kunnen laaien. De artsen van het Uwv hebben bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante kenbaar rekening gehouden met wat de POH-GGZ over haar heeft verklaard. In dit verband wordt nog verwezen naar wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn nadere rapport van 11 augustus 2016 over de informatie van de POH-GGZ heeft gesteld en hoe deze in de beoordeling is betrokken. Er is geen aanleiding om de gemotiveerde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken.
4.5.
In zijn rapport van 22 november 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de overgelegde informatie van PSY-Care van 5 april 2017. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat het om een intakeverslag die ver na de datum in geding van 1 december 2015 ligt. Verder zijn de klachten die in het intakeverslag worden verwoord volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep allen bekend en al eerder beoordeeld en meegewogen. De informatie van PSY-Care leidt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook niet tot een ander standpunt. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze gemotiveerde reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 september 2015 is er geen aanleiding om te oordelen dat appellante op 1 december 2015 niet geschikt was voor de in 1.3 genoemde functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050).
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D.S. Barthel