ECLI:NL:CRVB:2019:3557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
17/4054 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een ZW-uitkering na beoordeling van de Functionele Mogelijkhedenlijst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die tot eind september 2014 werkzaam was als medewerker thuiszorg, had zich op 23 juni 2014 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar ziekengeld toe op basis van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) concludeerde het Uwv dat appellante per 23 juli 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat werd geacht om meer dan 65% van haar oude loon te verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en ging in beroep.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die had vastgesteld dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening hield met de fysieke beperkingen van appellante op de datum in geding. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de voorbeeldfuncties medisch geschikt waren voor appellante.

In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat deze gronden niet nieuw waren en dat de rechtbank de eerdere beslissing terecht had gehandhaafd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

17.4054 ZW

Datum uitspraak: 13 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 april 2017, 16/5732 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 2 oktober 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot eind september 2014 werkzaam geweest als medewerker thuiszorg bij Stichting [Stichting] voor gemiddeld 24,14 uur per week. Op 23 juni 2014 heeft zij zich ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 juni 2015 (besluit 1) vastgesteld dat appellante per 23 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als medewerker thuiszorg, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft per 23 juli 2015 de eerder aan appellante toegekende uitkering op grond van de Werkloosheidswet voortgezet. Appellante heeft zich op 9 september 2015 opnieuw ziek gemeld. In verband hiermee heeft zij op 16 november 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 9 september 2015 en subsidiair per
17 november 2015 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies (voorbeeldfuncties). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 november 2015 (besluit 2) vastgesteld dat appellante per 9 september 2015 en subsidiair per 17 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Het bezwaar van appellante tegen besluit 1 heeft het Uwv bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. De rechtbank heeft eerst vastgesteld dat besluit 1, waarbij de ZW-uitkering van appellante na een EZWb met ingang van 23 juli 2015 is beëindigd, niet langer ter discussie staat. In het kader van besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 31 mei 2016 een rapport heeft uitgebracht dat is gebaseerd op dossieronderzoek, de hoorzitting, waarbij appellante aansluitend is onderzocht en de verkregen medische informatie van arts R.J. Boelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschrijft het oordeel van de primaire verzekeringsarts dat op de datum in geding geen wezenlijk andere medische situatie aan de orde was dan ten tijde van de eerdere EZWb. Er zijn met betrekking tot de nek-, schouder- en rugklachten geen nieuwe gezichtspunten naar voren gekomen. De ernst van de door appellante gestelde klachten kan niet worden geobjectiveerd en er zijn geen aanwijzingen voor verder toegenomen geobjectiveerde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep komt dan ook tot de conclusie dat appellante geschikt is voor de eerder geselecteerde rugsparende functies in het kader van de EZWb.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat appellante de geselecteerde functies niet kan uitoefenen omdat deze naar haar mening niet rugsparend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Besluit 1 is, zoals volgt uit de aangevallen uitspraak, in rechte komen vast te staan zodat de beëindiging van de ZW-uitkering met ingang van 23 juli 2015 na een EZWb, niet in geschil is. In geschil is de vraag of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht een ZW-uitkering met ingang van 9 september 2015 en subsidiair met ingang van 17 november 2015 heeft geweigerd.
4.3.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
4.4.
In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische stukken ingediend. Er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat met de Functionele Mogelijkhedenlijst in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende aandacht besteed aan de rugproblematiek en de door appellante ervaren nek- en schouderklachten. Hij heeft overtuigend gemotiveerd dat appellante in staat wordt geacht tot het verrichten van lichte fysieke arbeid. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de eerder aan de EZWb ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties ook op de data hier in geding in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.5.
Voor zover appellante heeft bedoeld arbeidskundige gronden aan te voeren tegen de bij de EZWb geselecteerde functies, wordt geoordeeld dat, zoals volgt uit 4.2, deze hier niet meer aan de orde kunnen komen nu het besluit van 15 juni 2015 in rechte is komen vast te staan. Deze gronden behoeven dan ook geen verdere bespreking.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Buur