ECLI:NL:CRVB:2019:3547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
18/186 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig verkregen bewijs en herziening van bijstandsverlening na huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die sinds 11 november 2005 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, werd beschuldigd van het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden als thuiskapper. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft de sociale recherche van de gemeente Wageningen onderzoek gedaan, waaronder een huisbezoek op 16 maart 2016. De Raad oordeelt dat het huisbezoek onrechtmatig was, omdat er geen redelijke grond was voor het binnentreden in de woning van de appellant en er geen informed consent was verkregen. De bevindingen van het huisbezoek konden daarom niet worden gebruikt om de rechtmatigheid van de bijstandsverlening te beoordelen.

De rechtbank had eerder het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wageningen om de bijstand van de appellant te herzien en terug te vorderen, vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De Raad oordeelt dat de rechtbank niet onderkende dat de conclusie dat de appellant op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht, berustte op een onvoldoende feitelijke grondslag. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en herroept het besluit van 26 januari 2017, waarbij het college de bijstand had herzien en teruggevorderd. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van de appellant.

Uitspraak

18 186 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 12 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 december 2017, 17/2216 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Wageningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.K. Bossaert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 11 november 2005 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant actief is als thuiskapper heeft de sociale recherche van de gemeente Wageningen (sociale recherche) oriënterend onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan hem verleende bijstand. Hierbij is uit dossieronderzoek gebleken dat hij ervaring heeft in het kappersvak. Bij buurtonderzoek hebben twee anonieme getuigen de in de tipbrief genoemde kapperswerkzaamheden bevestigd. Tijdens nader onderzoek heeft de sociale recherche in oktober en december 2015 enkele kortdurende waarnemingen bij de woning van appellant gedaan. Ook zijn de kentekens nagetrokken van auto’s die een anonieme beller op een aantal dagen in oktober en november 2015 voor de woning van appellant geparkeerd heeft zien staan. Vervolgens zijn van 12 februari 2016 tot en met 21 februari 2016 nagenoeg ononderbroken camera-observaties verricht bij de woning van appellant. Op 16 maart 2016 hebben sociaal rechercheurs een huisbezoek afgelegd bij appellant, hem gehoord en drie buurtbewoners van appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van de sociale recherche van 8 april 2016.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van
26 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 april 2017 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 januari 2011 tot en met 29 februari 2016 (periode in geding) herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 32.291,18 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden als kapper heeft verricht en dat hij in strijd met zijn inlichtingenverplichting daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college. Het college heeft de inkomsten in de desbetreffende maanden vastgesteld op basis van de bevindingen van de sociale recherche, en wel op grond van dertien klanten per week en € 6,- per klant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voor zover van belang heeft de rechtbank daartoe het volgende overwogen. Bewijs dat met behulp van een camera is waargenomen en vastgelegd moet als onrechtmatig verkregen bewijs worden aangemerkt. Het overige bewijs bouwt niet voort op het onrechtmatig verkregen bewijs. Het overige bewijs biedt echter geen toereikende grondslag voor het aan de herziening en terugvordering ten grondslag liggende standpunt van het college over de omvang van de kappersactiviteiten van appellant. Door het ontbreken van gegevens over de inkomsten van appellant kan echter niet worden vastgesteld of hij in de relevante periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Hierdoor zou het terugvorderingsbedrag aanzienlijk hoger worden dan het bedrag genoemd in het bestreden besluit, wat gelet op het verbod van reformatio in peius niet is toegestaan.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Herziening en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie.
4.2.
Omdat het college geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld, geldt als uitgangspunt voor de beoordeling in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat de camera-observaties onrechtmatig zijn en dat het bestreden besluit niet kan steunen op de bevindingen van die camera-observaties.
4.3.
Zoals nader toegelicht ter zitting, heeft appellant als meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat het huisbezoek zonder redelijk grond heeft plaatsgevonden.
4.4.1.
Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek, dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond, dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning rust op het bijstandverlenend orgaan.
4.4.2.
Een anonieme tip over de woon- en leefsituatie van een persoon die bijstand aanvraagt of ontvangt, vormt als zodanig geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Dit is in het geval van appellant, die als thuiskapper zou werken, niet anders. Hieraan kan niet afdoen dat de anonieme tip is bevestigd door twee, eveneens anonieme, getuigen. De eerstgenoemde tip is daarmee immers nog steeds niet voldoende verifieerbaar. Ook de waarnemingen en het natrekken van de kentekens leiden niet tot een andere conclusie. Bij de waarnemingen op vier verschillende dagen in oktober 2015 en op één dag in december 2015 is alleen gezien dat de auto van appellant al dan niet geparkeerd stond bij zijn huis en is twee keer een andere auto gezien, die half op de stoep geparkeerd stond bij het huis van appellant. Het natrekken van de kentekens heeft geen enkele persoon opgeleverd die een verklaring wilde afleggen. De waarnemingen en het natrekken van de kentekens hebben dan ook niet geleid tot concrete objectieve feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door appellant verstrekte gegevens over zijn werkzaamheden. Voor zover het college niettemin twijfel bleef houden over de kappersactiviteiten van appellant had het college kunnen bezien of gebruik had kunnen worden gemaakt van voor appellant minder ingrijpende onderzoeksmiddelen dan een huisbezoek.
4.4.3.
Nu voor het huisbezoek op 16 maart 2016 een redelijke grond ontbrak, brengt het vereiste van “informed consent” mee dat appellant duidelijk moet zijn gemaakt dat het weigeren van toestemming voor het huisbezoek geen (directe) gevolgen voor de bijstandsverlening zou hebben. Uit het door appellant op 16 maart 2016 ondertekende formulier blijkt dat de medewerkers van de gemeente zich hebben gelegitimeerd en het doel van het huisbezoek hebben uitgelegd. Vervolgens hebben zij hem echter meegedeeld dat bij weigering om mee te werken aan het huisbezoek zijn bijstand wordt beëindigd. Mede op basis van deze mededeling, die in zijn geval niet van toepassing is, heeft appellant toestemming verleend om zijn woning te betreden. Gelet hierop is niet voldaan aan het vereiste van “informed consent”. Hierdoor is sprake van een niet gerechtvaardigde inbreuk op het huisrecht van appellant als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK8928) brengt een onrechtmatig huisbezoek in een geval als hier aan de orde, waarin een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontbreekt, mee dat het bijstandverlenend orgaan de bevindingen van dat huisbezoek in beginsel niet mag gebruiken bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. In het geval van appellant bestaat geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat wat tijdens het huisbezoek van 16 maart 2016 is verklaard en waargenomen buiten beschouwing dient te blijven bij de beantwoording van de vraag of appellant in de te beoordelen periode werkzaamheden als thuiskapper heeft verricht.
4.6.
Na afloop van het huisbezoek is appellant elders gehoord en zijn vervolgens diezelfde dag drie buren gehoord.
4.7.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:BK8928) verzet geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen dat het bijstandverlenend orgaan na een onrechtmatig huisbezoek een nader onderzoek instelt naar de rechtmatigheid van verleende of nog te verlenen bijstand en de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand betrekt. Dat betekent dat de omstandigheid dat een huisbezoek onrechtmatig is in beginsel niet meebrengt dat de bevindingen uit een nader onderzoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Dit is anders indien het bijstandverlenend orgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd.
4.7.2.
Een dergelijke situatie doet zich hier voor. Appellant is bij zijn verhoor geconfronteerd met zijn tijdens het huisbezoek ongevraagd gegeven verklaring dat hij het haar knipte van zijn twee buren, zijn twee buren aan de overkant en iemand uit de buurt. In reactie hierop heeft appellant bij zijn verhoor nader verklaard over de inhoud en de omvang van zijn werkzaamheden als thuiskapper, alsmede over zijn verdiensten. Nu de verklaring van appellant een vervolg is op en onlosmakelijk is verweven met de bevindingen van het onrechtmatig bevonden huisbezoek, kon het college in redelijkheid geen gebruik maken van de door appellant in het kader van dat onderzoek op 16 maart 2016 afgelegde verklaring. Verwezen wordt naar de uitspraak van 21 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1287). Voor de verklaringen van de buren geldt hetzelfde. Tijdens zijn verhoor heeft appellant namelijk ook de huisnummers van de door hem bedoelde buren precies vermeld en toegelicht dat het ging om personen die daar ten tijde van zijn verhoor niet meer woonden. Hierdoor was de van appellant verkregen informatie van wezenlijk belang voor het tot stand komen van de verklaringen van de gehoorde buren over de door appellant in zijn verhoor beschreven kappersactiviteiten. Dat een regulier buurtonderzoek zonder deze nadere informatie ook tot deze personen zou hebben geleid, zoals het college ter zitting naar voren heeft gebracht, wordt niet aannemelijk geacht, nu een van de getuigen op dat moment niet meer in de buurt van het adres van appellant woonde en er al eerder een buurtonderzoek had plaatsgevonden dat alleen anonieme getuigen had opgeleverd.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de bevindingen die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen buiten beschouwing moeten blijven. De conclusie dat appellant in de periode in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht berust daarom op een onvoldoende feitelijke grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Gelet op het tijdsverloop is niet aannemelijk dat het college het geconstateerde gebrek alsnog kan herstellen. De Raad ziet daarom aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 26 januari 2017 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-. Voor de kosten in beroep heeft de rechtbank al een kostenveroordeling bepaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 12 april 2017 in stand zijn gelaten;
  • herroept het besluit van 26 januari 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 12 april 2017;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en M.F. Wagner en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) L. Hagendijk

IJ