ECLI:NL:CRVB:2019:3515

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
17/8228 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenverplichting inzake onroerend goed in Turkije en de toepassing van de beslagvrije voet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een geschil tussen appellante en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de invordering van kosten van bijstand. Appellante had verzocht om bij de invordering rekening te houden met de beslagvrije voet, maar het college weigerde dit omdat appellante niet de gevraagde inlichtingen had verstrekt over onroerend goed in Turkije.

De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting, zoals bedoeld in artikel 60 lid 1 van de Participatiewet (PW), van toepassing was. Appellante had geen objectieve en verifieerbare gegevens overlegd die haar stellingen konden onderbouwen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat appellante onvoldoende informatie had verstrekt over de onroerende zaken in Turkije, en de Raad bevestigde dit oordeel.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze was aangevochten, werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

17.8228 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 17 november 2017, 17/7183 , (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 29 oktober 2019
Zitting heeft: A.B.J. van der Ham
Griffier: Y. Itkal
Namens appellante is verschenen mr. W. Kort, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat om de afwijzing van het verzoek van appellante om bij de invordering van een terugvordering van het college van de kosten van bijstand door beslaglegging op de uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet van appellante onder de Sociale verzekeringsbank, rekening te houden met de beslagvrije voet.
Artikel 60, zesde lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet (PW), in samenhang bezien met het eerste lid van dit artikel, bepaalt dat de beslagvrije voet niet geldt bij de invordering van kosten van bijstand als de betrokkene niet de gevraagde inlichtingen verstrekt die voor de terugvordering van belang zijn.
De beroepsgrond dat appellante wel voldoende informatie heeft verstrekt over de hier relevante onroerende zaken in Turkije en dat er dus geen schending is van de hier bedoelde inlichtingenverplichting heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2169, als volgt verworpen. De beroepsgrond dat appelante geen informatie kan verstrekken over de onroerende zaken in Turkije en dat zij niet kan beschikken over de onroerende zaken, is een herhaling van wat zij in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 6 juni 2017 naar voren heeft gebracht en treft geen doel. De stellingen dat de onroerende zaken om niet zijn overgedragen aan de broer van haar echtgenoot en dat zij duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot zijn niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd en zijn bovendien onvoldoende om aannemelijk te maken dat appellante geen informatie kan verstrekken over de onroerende zaken in Turkije. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante de in artikel 60, eerste lid, van de PW bedoelde inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat het college het verzoek om de beslagvrije voet toe te passen onder toepassing van artikel 60, zesde lid, aanhef en onder b, van de PW, heeft mogen afwijzen.
Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van haar gronden van het beroep in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals hiervoor weergegeven, waarop dat oordeel rust. De stelling van appellante dat zij nooit eigenaar is geweest van enige onroerende zaak in Turkije miskent dat de hier bedoelde inlichtingenverplichting zich ook uitstrekt tot de onroerende zaken waarover haar echtgenoot kon beschikken. Appellante heeft overigens niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij tevergeefs heeft geprobeerd om informatie over de onroerende zaken bij de openbare registers in Turkije op te vragen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) Y. Itkal (getekend) A.B.J. van der Ham
lh