ECLI:NL:CRVB:2019:3505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
7 november 2019
Zaaknummer
18-3377 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van functie-indeling en werkzaamheden van een ambtenaar in het kader van de Wet Bibob

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, was in geschil over haar functie-indeling na een reorganisatie binnen de vastgoedafdelingen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de indeling van appellante in de functie van [naam functie 2] (salarisschaal 10) niet onhoudbaar was, ondanks haar argumenten dat haar werkzaamheden complexer waren dan de indeling deed vermoeden. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de werkzaamheden van appellante in het kader van de Wet Bibob een tactisch beleidskarakter hadden en niet volledig zelfstandig werden uitgevoerd. De Raad stelde vast dat de indeling van appellante in de functie niet in strijd was met het recht en dat er geen toezeggingen waren gedaan die een hogere indeling rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.3377 AW

Datum uitspraak: 7 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 mei 2018, 17/7144 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Jaab, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jaab. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M. Wijmans en drs. F.I. Blom.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam bij het stadsdeel [stadsdeel] van de gemeente Amsterdam als [naam functie 1] , werknaam [werknaam 1] . Per 1 januari 2015 is de gemeente Amsterdam overgegaan op een nieuwe organisatiestructuur. Als gevolg van deze reorganisatie is, door samenvoeging van de zeven vastgoedafdelingen van de stadsdelen en een afdeling van de centrale dienst [naam dienst] , de [eenheid X] ( [eenheid X] ) ontstaan. De ontwikkeling van de nieuwe vastgoedorganisatie zou enige jaren in beslag nemen. Bij besluit van 16 december 2014 is appellante per 1 januari 2015 geplaatst binnen het cluster [cluster] bij de [eenheid X] in de functie van [naam functie 2] (salarisschaal 10).
1.2.
In verband met de harmonisatie en reductie van de (28) bestaande functietyperingen bij de [eenheid X] zijn in een ‘proeftuin’ (experimentele omgeving) onder leiding van een functiedeskundige functiebeschrijvingen opgesteld, die vervolgens aan een generiek functieprofiel zijn gekoppeld uit het Amsterdamse generieke functiegebouw. Dit heeft geresulteerd in de indeling van alle functies binnen de [eenheid X] in zes functiefamilies waarbinnen het merendeel van de functies is onderverdeeld in een junior, medior en senior functie. Per 1 september 2016 is het functieboek [eenheid X] geïmplementeerd en zijn de medewerkers geplaatst op één van deze functies.
1.3.
Bij besluit van 19 oktober 2016 is appellante per 1 september 2016 geplaatst in de (generieke) functie [naam functie 2] (salarisschaal 10), werknaam [werknaam 2] , bij [eenheid X] , afdeling [afdeling 1] . Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 november 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de door appellante feitelijk verrichte werkzaamheden vanaf januari 2015 leidend zijn bij de plaatsing in de functie van [naam functie 2] . Het gaat daarbij niet om de wijze waarop zij haar functie heeft vervuld. In haar werk droeg appellante bij aan de ontwikkeling en realisatie van het strategisch beleid bij [eenheid X] . Tussen partijen is ook niet in geschil dat de werkzaamheden vanaf 2015 bestonden uit het opzetten van een werkwijze voor de toepassing van de Wet Bibob en het project [project] . Aan de complexere werkzaamheden voor het project [project] was appellante, volgens de rechtbank, niet toegekomen. Verder zijn de werkzaamheden van appellante in het kader van de Wet Bibob beperkt gebleven tot het afgebakende terrein van vastgoedtransacties. Zij verrichtte deze niet in een volledig zelfstandige rol. De feitelijke werkzaamheden van appellante zijn dan ook volgens de rechtbank onder te brengen binnen de resultaatgebieden van de door het college gekozen functie. Het college is niet gehouden om te kiezen voor de meest gunstige indeling voor de ambtenaar. Het college heeft de bevoegdheid om als werkgever naar eigen inzicht en voorkeur zijn organisatie vorm te geven en in te richten, ook al kent dat mogelijk (ook) nadelen voor de betrokken ambtenaren. Verder is niet in geschil dat voorafgaand aan de plaatsing geen gesprek met appellante heeft plaatsgevonden, zoals dit wel is gebeurd bij andere collega’s. Het college heeft toegelicht dat dit verband hield met andere problemen waarvoor tussen partijen een oplossing is gevonden met een vaststellingovereenkomst. Los daarvan is tijdens de bezwaarprocedure alsnog aan appellante aangeboden om in gesprek te gaan. Appellante heeft daarvan echter geen gebruik gemaakt. Onder die omstandigheden kan de stelling van appellante dat een gesprek ten onrechte achterwege is gebleven, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De inpassing in de generieke functie van [naam functie 2] is naar het oordeel van de rechtbank daarom niet in strijd met het recht en niet onhoudbaar.
3. In hoger beroep heeft appellante, kort samengevat, aangevoerd dat haar werkzaamheden door het college en de rechtbank wat betreft taken en verantwoordelijkheden zijn onderschat. Gedurende haar dienstverband is zij geconfronteerd met een groot afbreukrisico, dat zich ook heeft geëffectueerd. Verder heeft zij aangevoerd dat zij de complexe werkzaamheden al verrichtte op het moment dat zij van het project [project] werd afgehaald. Bovendien waren haar werkzaamheden in het kader van de Wet Bibob meeromvattend en heeft zij die met een grote mate van zelfstandigheid verricht. Het feitelijk samenstel van werkzaamheden rechtvaardigt volgens appellante een aanmerkelijk hogere inschaling dan wel plaatsing in een hogere functie. Volgens appellante is de procedure onzorgvuldig verlopen en is de plaatsing gebaseerd op ondeugdelijke informatie. Ook mocht zij op grond van uitspraken van haar vorige leidinggevende bij een beoordeling in 2013 verwachten op een hoger gewaardeerde functie te worden geplaatst.
4. Van de zijde van het college is dit standpunt van appellante gemotiveerd bestreden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2652) is de rechterlijke toetsing bij de inpassing in een generieke functie terughoudend. Die toetsing is beperkt tot de vraag of de inpassing op voldoende gronden berust. Dit betekent dat de bestreden inpassing niet in stand kan blijven als deze onhoudbaar is. Daarvoor is ontoereikend dat inpassing in een ander, hoger gewaardeerd functieprofiel op zichzelf verdedigbaar is.
5.2.
Volgens artikel 1.1, aanhef en onder r, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA) wordt onder functie verstaan: het geheel van werkzaamheden dat door de ambtenaar is te verrichten conform de op grond van artikel 3.1 van de NRGA door het college vastgestelde functie. Als basis voor de inpassing in de nieuwe organisatie per
1 september 2016 is bepalend het takenpakket dat appellante vanaf 1 januari 2015 had in de functie van [naam functie 2] .
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil welke werkzaamheden dit waren. Appellante had in 2015 twee hoofdtaken, namelijk het project [project] en het opzetten van een werkwijze voor de toepassing van de wet Bibob. In het kader van het project [project] heeft appellante een startnotitie en een plan van aanpak opgesteld en een denktank geformeerd. Ook onderhield zij de voor het opzetten van dit project benodigde contacten. Sinds begin 2016 was appellante niet meer werkzaam voor het project [project] . Van juni tot en met
december 2016 is appellante gedetacheerd geweest bij de [afdeling 2] .
5.4.
Bij het bestreden besluit is voldoende onderbouwd dat de werkzaamheden van appellante in het kader van de Wet Bibob een tactisch beleidskarakter hadden die werden uitgevoerd binnen bestaande juridische kaders en uitgangspunten en op het afgebakende terrein van vastgoedtransacties. Appellante heeft met name gezorgd voor kennisoverdracht en heeft de juiste naleving gecoördineerd. Zij gaf aanwijzingen die de werkwijze van anderen konden beïnvloeden. Appellante verrichtte die werkzaamheden niet volledig zelfstandig. Dat is anders voor de functies van medior en senior beleidsadviseur, in welke functies de verantwoording achteraf wordt afgelegd. Het project [project] had, zoals ook van de zijde van het college is erkend, kunnen leiden tot een zodanig complex takenpakket dat indeling in een hoger gewaardeerde beleidsfunctie gerechtvaardigd zou zijn geweest. Appellante is echter niet toegekomen aan die complexere taken. Onder die omstandigheden is de bij het bestreden besluit gehandhaafde indeling van appellante niet onhoudbaar. Evenmin was sprake van toezeggingen op grond waarvan appellante in een hoger gewaardeerde functie had moeten worden geplaatst.
5.5.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, geven de gedingstukken geen aanleiding voor het oordeel dat de procedure ten behoeve van de plaatsing van appellante onzorgvuldig is verlopen.
5.6.
Uit wat onder 5.1 tot en met 5.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) F. Demiroğlu
md