ECLI:NL:CRVB:2019:3493
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant had zich op 27 mei 2013 ziek gemeld en zijn uitkering was op 26 april 2015 beëindigd, omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn oude loon te verdienen. Na een nieuwe ziekmelding op 20 april 2016, heeft het Uwv opnieuw zijn ZW-uitkering beëindigd per 6 maart 2017, wat door appellant werd bestreden. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen, die hadden vastgesteld dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat was om een van de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank had terecht overwogen dat de medische informatie van de revalidatiearts niet de stelling van appellant ondersteunde dat hij slechts halve dagen kon werken. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad vond deze niet overtuigend. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.
De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen in het kader van de Ziektewet en de rol van verzekeringsartsen in het beoordelen van de geschiktheid voor arbeid. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de eerdere besluiten van het Uwv en de rechtbank te weerleggen.