ECLI:NL:CRVB:2019:3493

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
7 november 2019
Zaaknummer
18/445 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant had zich op 27 mei 2013 ziek gemeld en zijn uitkering was op 26 april 2015 beëindigd, omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn oude loon te verdienen. Na een nieuwe ziekmelding op 20 april 2016, heeft het Uwv opnieuw zijn ZW-uitkering beëindigd per 6 maart 2017, wat door appellant werd bestreden. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen, die hadden vastgesteld dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat was om een van de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank had terecht overwogen dat de medische informatie van de revalidatiearts niet de stelling van appellant ondersteunde dat hij slechts halve dagen kon werken. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad vond deze niet overtuigend. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen in het kader van de Ziektewet en de rol van verzekeringsartsen in het beoordelen van de geschiktheid voor arbeid. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de eerdere besluiten van het Uwv en de rechtbank te weerleggen.

Uitspraak

18.445 ZW

Datum uitspraak: 6 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 december 2017, 17/2340 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Tracey hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2019. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als coating medewerker voor ongeveer 38 uur per week. Op 27 mei 2013 heeft hij zich ziek gemeld bij zijn werkgever. Het dienstverband met de werkgever is op 2 juli 2013 geëindigd. In het kader van de toetsing van verbetering van de belastbaarheid in het tweede ziektejaar voor de Ziektewet (ZW) heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 25 maart 2015 de ZW-uitkering van appellant vanaf 26 april 2015 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van samensteller elektronische apparatuur/wikkelaar, machinebediende inpak- en verpakkingsmachine, productiemedewerker industrie en kassamedewerker te vervullen.
1.2.
Appellant heeft zich op 20 april 2016 ziek gemeld met toegenomen pijnklachten aan voet en enkel. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In verband met de ziekmelding heeft appellant op 2 maart 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 6 maart 2017 geschikt geacht voor op zijn minst één van de eerder geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 maart 2017 de ZW-uitkering van appellant vanaf 6 maart 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 22 mei 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen dat appellant, met zijn beperkingen, in staat kan worden geacht één van de geselecteerde functies (zittend, fysiek licht werk) te verrichten. De rechtbank heeft van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overleg heeft gehad met een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep over de passendheid van de functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zag geen redenen om de functies ongeschikt te achten omdat sprake is van zittende functies, waarbij het geen bezwaar is dat af en toe met een stok tussen de werktafels wordt doorgelopen, waarin appellant wat meer beenruimte kan krijgen en waarin het mogelijk is de voet in een stand van ongeveer 90 graden te houden. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat de in het geding gebrachte medische informatie van de revalidatiearts niet de stelling van appellant ondersteunt dat hij slechts halve dagen kan werken of dat zijn beperkingen zijn onderschat.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij vanwege zijn verbrijzelde rechtervoet en vastgezette rechterenkel geheel arbeidsongeschikt is. Zijn dagen worden beheerst door hoe de nacht is verlopen. Als zijn voet tijdens het slapen van het kussen glijdt, verstijven de spieren van het rechterbeen volledig. Op sommige dagen is appellant daarom in de ochtend twee tot drie uur bezig om op gang te komen. Appellant kan verder niet inschatten of en wanneer hij door zijn knie gaat zakken. Ook als hij om deze reden een stok gebruikt, acht appellant het niet verantwoord om in een productieomgeving te verkeren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de eerstejaars ZW-beoordeling. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en terecht geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Aan de stelling van appellant dat zijn functioneren in arbeid wordt belemmerd omdat hij in de ochtend soms twee tot drie uur nodig heeft om op te starten, kan niet de door hem gewenste betekenis worden gehecht. Vanwege de voetklachten zijn aanzienlijke beperkingen aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 mei 2017 geconcludeerd dat een urenbeperking niet medisch onderbouwd kan worden. Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken overgelegd die zijn stelling kunnen onderbouwen en objectiveren. Verder is het standpunt van appellant dat hij met zijn stok niet in een productieomgeving werkzaam kan zijn, door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 22 mei 2017 afdoende weerlegd. Na overleg met een arbeidsdeskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat lopen met een stok in de geselecteerde functies geen problemen oplevert. Appellant is in hoger beroep niet specifiek op deze motivering ingegaan, maar heeft enkel zijn eerdere gronden herhaald. Daarin ziet de Raad geen aanleiding de bedoelde motivering voor onjuist te houden.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC