ECLI:NL:CRVB:2019:349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
16/6594 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellante. Appellante had zich op 8 juli 2013 ziek gemeld vanwege spier-, pees- en gewrichtsklachten, terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 6 juli 2015 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij in staat werd geacht met passend werk meer dan 65% van haar loon te verdienen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv en later door de rechtbank Den Haag in twee aangevallen uitspraken. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen onvoldoende zijn erkend en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de bijwerkingen van haar medicatie. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante juist is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante, en het hoger beroep is afgewezen. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6594 WIA, 17/8181 WIA

Datum uitspraak: 31 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
22 september 2016, 16/700 (aangevallen uitspraak 1) en van 27 november 2017,
16/8075 (aangevallen uitspraak 2) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft in het geding 16/6594 mr. R.L. de la Parra, advocaat, hoger beroep ingesteld. In het geding 17/8181 heeft namens appellante mr. M. Berkel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 20 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Berkel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

16.6594 WIA

1.1.
Appellante heeft zich op 8 juli 2013, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, wegens spier-, pees-, en gewrichtsklachten ziek gemeld voor haar werkzaamheden als assistent inkoopmedewerker.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 29 mei 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 6 juli 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat zij in staat is met passend werk meer dan 65% te verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 januari 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
1.4.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat aan bestreden besluit 1 een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 april 2015. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de conclusie van de beoordeling in het kader van de Ziektewet (ZW) in oktober 2014, met name wat betreft de urenbeperking, ten onrechte is losgelaten. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de volledige arbeidsongeschiktheid in 2014 is aangenomen vanwege een revalidatieperiode. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belastingen van de geduide functies past binnen de opgestelde FML en heeft geconcludeerd dat de geduide functies op goede gronden voor de schatting zijn gebruikt.
1.5.
Appellante heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. Appellante is van mening dat de samenhang van haar klachten onvoldoende is onderkend. Verder heeft appellante aangevoerd dat bij de beoordeling onvoldoende rekening is gehouden met de bijwerkingen van de medicijnen die zij gebruikt. Ook heeft appellante haar standpunt dat de conclusie van de ZW-beoordeling in 2014 ten onrechte is losgelaten, herhaald. Zij blijft van mening dat gelet op de aard van de bij haar geconstateerde klachten en beperkingen, waaronder fibromyalgie, een verbetering niet was te verwachten.
1.6.
Het Uwv heeft de Raad verzocht aangevallen uitspraak 1 te bevestigen.

17.8181 WIA

2.1.
Naar aanleiding van de melding van appellante op 28 december 2015, dat er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, heeft het Uwv na een medisch en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 18 maart 2016 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 1 oktober 2015 recht op een WIA-uitkering is ontstaan omdat er per die datum sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 44,38%.
2.2.
Bij besluit van 14 september 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 maart 2016 ongegrond verklaard.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat, nu appellante geen medische stukken heeft overgelegd die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat zij op medisch objectieve gronden meer beperkt is dan in de FML is vastgelegd, de medische grondslag van bestreden besluit 2 onderschreven kan worden. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid acht de rechtbank de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend voor appellante.
2.4.
Appellante heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten. Zij acht zich vanwege pijnklachten zwaarder beperkt dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen en vindt dat onvoldoende rekening is gehouden met haar vermoeidheidsklachten. Verder vindt appelante
de – fysieke – belasting in de voor haar geselecteerde functies te zwaar. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat zij in beroep wel degelijk medische informatie heeft overgelegd die een aanknopingspunt biedt voor twijfel aan de FML. Zij heeft gewezen op de brief van de revalidatiearts van 20 januari 2017. Uit de conclusie van de revalidatiearts volgt dat zij slechts drie dagdelen van drie uur belastbaar is, verspreid over de week, en dat haar belastbaarheid wordt overschreden indien wordt uitgegaan van de bestreden FML. Deze visie wordt gedeeld door de vrijwilligerscoördinator.
2.5.
Het Uwv heeft de Raad verzocht aangevallen uitspraak 2 te bevestigen.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verricht en dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante niet onjuist heeft vastgesteld, wordt onderschreven evenals de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd.
4.2.
Appellante heeft haar stelling dat er sprake is van meer beperkingen als gevolg van vermoeidheidsklachten en klachten die samenhangen met het gebruik van medicatie niet onderbouwd met medische informatie. Het Uwv heeft gewezen op de verzekeringsgeneeskundige rapporten die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. Daaruit blijkt dat er geen reden was om een verdergaande urenbeperking aan te nemen, gelet op de overige aangenomen beperkingen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn lichte bezigheden mogelijk en langer vol te houden dan gevoelsmatig lijkt te kunnen. Op de datum in geding was ook geen sprake meer van een intensief behandeltraject wat in 2014 reden is geweest om een verdergaande urenbeperking aan te nemen. Appellante was vóór de datum in geding gestopt met het gebruik van Tavegyl.
4.3.
Geconcludeerd wordt dat wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geen grond biedt voor twijfel aan de juistheid van de in de FML van 30 april 2015 neergelegde beperkingen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar behoren gemotiveerd dat de belasting van de functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
5.1.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, gelezen in samenhang met het derde lid van dit artikel, is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor degene, die aan het einde van de in artikel 54 bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid maar geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en die binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van deze wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, alsnog recht op die uitkering ontstaat, indien de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
5.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 oktober 2015 heeft vastgesteld op 44,38%. Appellante heeft dit bestreden.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Ook ten aanzien van de beoordeling per 1 oktober 2015 heeft appellante in hoger beroep geen medische gegevens ingediend die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de voor appellante vastgestelde beperkingen. De brief van de revalidatiearts van 20 januari 2017 leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze betrekking heeft op de revalidatieperiode in 2014. Niet onderbouwd is waarom de conclusie over de belastbaarheid ook voor de voorliggende datum in geding, 1 oktober 2015, zou gelden. Evenmin leidt de, niet medisch objectieve, informatie van de vrijwilligerscoördinator tot een ander oordeel.
5.4.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar behoren gemotiveerd dat de belasting van de functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn.
5.5.
Uit 5.3 en 5.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
6. Gelet op 4.5 en 5.5 moet het verzoek om veroordeling tot het vergoeden van schade worden afgewezen.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.R. Trox
md