ECLI:NL:CRVB:2019:3462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
18/4179 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor een traplift en procesbelang in het bestuursrecht

In deze zaak heeft appellante, die samen met haar echtgenoot in een bovenwoning woont, een aanvraag ingediend voor een traplift op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen heeft deze aanvraag afgewezen. Tijdens de beroepsprocedure heeft de echtgenoot van appellante ook een aanvraag voor een traplift gedaan, welke door het college is toegewezen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, omdat er inmiddels een traplift was geplaatst en appellante geen schade had geleden door het besluit van het college.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel degelijk schade heeft geleden, omdat haar zoon haar had verzocht om te betalen voor de ondersteuning die hij had verleend. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat er geen bewijs is dat appellante daadwerkelijk schade heeft geleden, aangezien zij geen betalingen heeft verricht en er geen betalingsverplichtingen zijn ontstaan. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4179 WMO15

Datum uitspraak: 6 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 juli 2018, 17/7886 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Kaya hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend. Het college heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2019. Namens appellante is mr. Kaya verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woont samen met haar echtgenoot in een bovenwoning. Appellante heeft op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 een aanvraag gedaan voor een traplift. Bij besluit van 24 juli 2017, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 28 november 2017 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.2.
Tijdens de beroepsprocedure heeft de echtgenoot van appellante – ook – een aanvraag gedaan voor een traplift. Het college heeft die aanvraag toegewezen en een traplift verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – samengevat en voor zover van belang – het volgende overwogen. Nu een traplift is geplaatst, moet worden beoordeeld of appellante nog procesbelang heeft bij een oordeel over het bestreden besluit. Appellante heeft gesteld dat zij procesbelang heeft – onder meer – omdat zij schade heeft geleden door dat besluit en daarvoor schadevergoeding eist. Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1887) kan aan een verzoek om schadevergoeding slechts procesbelang worden ontleend als de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is. Appellante heeft een bedrag van € 17.220,- gevorderd aan schadevergoeding voor de ondersteuning die – eerst – haar echtgenoot en – later – haar zoon haar hebben moeten verlenen bij het traplopen. Dat appellante daadwerkelijk schade heeft geleden, is echter niet gebleken. Uit de ter zitting gegeven toelichting volgt dat zij geen betalingen heeft verricht voor de ondersteuning en ook geen betalingsverplichtingen zijn ontstaan. Dit betekent dat aan het verzoek om schadevergoeding geen procesbelang kan worden ontleend, zodat het beroep tegen het bestreden besluit niet‑ontvankelijk moet worden verklaard.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van schade niet is gebleken. Haar zoon heeft appellante wel degelijk verzocht om voor de ondersteuning te betalen. Dat dit uiteindelijk niet is gebeurd, komt uitsluitend door de omstandigheid dat appellante onvoldoende financiële middelen had. Daarbij komt dat appellante tijdens het keukentafelgesprek onjuist is geïnformeerd over de mogelijkheden om voor de ondersteuning een persoonsgebonden budget (pgb) te ontvangen. Het voorgaande betekent dat schade is geleden door toedoen van het college.
3.2.
Het college heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust volledig. Er is geen sprake geweest van enig financieel nadeel dat appellante heeft geleden. De Raad gaat voorbij aan het eerst in hoger beroep naar voren gebrachte standpunt dat haar zoon wel degelijk om betaling van de ondersteuning heeft verzocht, nu ter zitting van de rechtbank expliciet is verklaard dat de ondersteuning “om niet” is verleend. Dat appellante tijdens het keukentafelgesprek mogelijk onjuist is geïnformeerd over de mogelijkheden met betrekking tot een pgb, doet aan het voorgaande niet af.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) B.V.K. de Louw

IJ