ECLI:NL:CRVB:2019:346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
14/4336 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1986, met ingang van 3 oktober 2004 recht op een Wajong-uitkering, vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellante heeft in 2012 een wijzigingsformulier ingediend, waarin zij melding maakt van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 3 januari 2011. Het Uwv heeft haar belastbaarheid vastgesteld en na bezwaar is de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd naar 52,63%. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat het belastbaarheidsonderzoek niet te beïnvloeden is en dat er een verdergaande urenbeperking moet worden aangenomen. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

De Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de deskundige, die door de Raad is ingeschakeld, een zorgvuldig onderzoek heeft uitgevoerd. De deskundige heeft vastgesteld dat appellante op de relevante data in staat was om 4 uur per dag en 20 uur per week te werken. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de conclusies van de deskundige te betwisten. Daarnaast heeft de Raad het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld. De procedure heeft langer dan vier jaar geduurd, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,- aan appellante. De Raad heeft de Staat ook veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.372,60.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en legt de Staat de verplichting op om schadevergoeding te betalen aan appellante, evenals de proceskosten. De uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 januari 2019.

Uitspraak

14.4336 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 juli 2014, 13/5335 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 24 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Willems, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Willems en [X.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
Het onderzoek is heropend. Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord en over en weer gereageerd.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Willems en dr. R.C.W. Vermeulen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Belder en dr. F.G. Slebus.
Het onderzoek is na de zitting heropend.
De Raad heeft prof. dr. J.B.L. Hoekstra, internist, als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 21 mei 2018 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid hun zienswijze op het deskundigenrapport in te zenden.
De deskundige heeft bij brief van 9 oktober 2018 gereageerd op de zienswijzen.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Willems en dr. Vermeulen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Belder.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1986, heeft met ingang van 3 oktober 2004 recht op een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2.
Appellante heeft zich door middel van een op 6 april 2012 ondertekend wijzigingsformulier toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met ingang van 3 januari 2011.
In haar brief aan het Uwv van 9 april 2012 heeft zij vermeld dat zij sinds 2004 24-uurs AWBZ-woonzorg heeft en dat in 2009 ADHD bij haar is vastgesteld.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding is appellante onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Die arts heeft in een rapport van 4 oktober 2012 vermeld dat energetische beperkingen door CVS ongewijzigd aanwezig zijn en dat voor appellante in verband met de vastgestelde ADHD ook psychische beperkingen worden gesteld. In de rubrieken die betrekking hebben op persoonlijk en sociaal functioneren en aanpassing aan fysieke omgevingsfactoren zijn daarom extra beperkingen opgenomen. In de bij dit rapport horende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is onder meer bepaald dat appellante gemiddeld ongeveer vier uur per dag en ongeveer 20 uur per week kan werken met als toelichting dat rekening gehouden dient te worden met gemiddeld een dagdeel verzuim per week.
1.4.
Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 9 november 2012 vermeld dat het dagdeel verzuim per week, na overleg met de verzekeringsarts, is verwerkt in de reductiefactor. Op basis van de opgestelde FML heeft de arbeidsdeskundige aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid ongewijzigd 55 tot 65% is.
1.5.
Bij besluit van 12 november 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat het recht van appellante op een Wajong-uitkering niet wijzigt.
1.6.
Naar aanleiding van appellantes bezwaar tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 22 april 2013 vermeld dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van de primaire beoordeling. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 15 mei 2013 geconstateerd dat de primaire arbeidsdeskundige ten onrechte het wekelijks verzuim van gemiddeld vier uur in de reductiefactor heeft verdisconteerd en gecorrigeerd. Verder heeft hij, binnen de SBC-codes, andere functies geselecteerd. De mate van appellantes arbeidsongeschiktheid is hierdoor gewijzigd in 52,63%.
1.7.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 18 juni 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit is tevens vastgesteld dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid per 12 november 2012 ligt tussen 45 en 55% en dat haar uitkering daarom met ingang van 22 juli 2013 wordt gewijzigd in een uitkering van 35%.
2.1.
In beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van
18 november 2013 vastgesteld dat de beoordelingsdatum 11 april 2011
(1 jaar voor melding toename) is en dat alle functies zijn geactualiseerd na deze datum. Omdat één van de functies met Standaard Beroepenclassificatiecode (SBC-code) 111010 niet in het CBBS voorkomt op deze datum is deze functie vervangen door een functie met
SBC-code 111160.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de verzekeringsartsen de naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige inlichtingen van de behandelende sector op een deugdelijke en kenbare wijze hebben betrokken bij de medische beoordeling. Ten opzichte van de FML van 30 juni 2004 zijn in de FML van 4 oktober 2012 beduidend meer beperkingen opgenomen in de rubrieken 1, 2 en 3. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat verdergaande beperkingen vastgesteld hadden moeten worden. Met betrekking tot de resultaten van het onderzoek dat in beroep heeft plaatsgevonden door het CVS/ME
Medisch Centrum heeft de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak overwogen dat de resultaten van een dergelijk onderzoek met terughoudendheid dienen te worden gehanteerd, omdat in verband met de gebruikte onderzoeksmethode de personen zelf, al dan niet bewust, in enige mate invloed kunnen uitoefenen op het onderzoek. Appellante moet daarom volgens de rechtbank op de data 11 april 2011 en 22 juli 2013 in staat worden geacht om arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor haar verzekeringsgeneeskundig vastgestelde belastbaarheid. Omdat eerst in beroep een voldoende toereikende arbeidskundige grondslag is gegeven voor het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum
11 april 2011, heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met
artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het belastbaarheidsonderzoek dat zij bij het CVS/ME Medisch Centrum heeft ondergaan niet te beïnvloeden is. De uitslag van het belastbaarheidsonderzoek rechtvaardigt dat er een verdergaande urenbeperking in aanmerking wordt genomen en dat appellante op beoordelingspunten in de rubrieken 4 en 5 van de FML beperkingen heeft. Uit dit onderzoek blijkt ook dat appellante niet in staat is om iedere dag dezelfde belastbaarheid te tonen. Daarbij is volgens appellante door het Uwv en de rechtbank niet onderkend dat de totaalbelasting in een functie in relatie tot de belastbaarheid zodanig kan zijn dat deze vragen oproept over het geschikt zijn van de functies. Voorts heeft appellante verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
Na heropening van het onderzoek na de zitting van 20 november 2015 heeft de Raad appellante gevraagd de wijze waarop de ergospirometrietest kan worden gebruikt voor het vaststellen van de belastbaarheid in arbeid nader te onderbouwen en het Uwv gevraagd om een nadere inhoudelijke reactie te geven over het gebruik van de ergospirometrietest door het CVS/ME Medisch Centrum voor vaststelling van de belastbaarheid in arbeid voor personen bij wie CVS of ME is gediagnosticeerd. Appellante heeft voor haar reactie gebruik gemaakt van een reactie van dr. Vermeulen van 30 januari 2016. Dr. Vermeulen heeft in deze reactie onder meer uiteengezet dat de fysieke beperkingen ten gevolge van hart- en vaatziekten wordt veroorzaakt door een gelimiteerde aanvoer van zuurstof dan wel koolhydraten. Bij ergospirometrie wordt de maximale inspanningscapaciteit gemeten als de maximale zuurstofopname per minuut tijdens een standaardprotocol met toenemende belasting. De oorzaak van een eventuele beperking is daarbij niet relevant. Hij heeft erop gewezen dat onder meer het “Institute of Medicine” van de National Academies in de Verenigde Staten de conclusie dat de ergospirometrie bij de vaststelling van de beperkingen bij CVS/ME niet bruikbaar is in een rapport heeft weerlegd. Dr. Vermeulen heeft daarbij vermeld dat in deze publicatie geen uitspraak wordt gedaan over de plaats die de uitkomst van de ergospirometrie inneemt bij het vaststellen van de arbeidsbelastbaarheid. Het Uwv heeft gereageerd met een op 11 februari 2016 verzonden ongedateerd rapport en rapporten van 19 februari 2016 en
28 juli 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin deze arts zich op het standpunt heeft gesteld dat, anders dan bij hart- en vaatziekten, een duidelijk pathofysiologisch substraat op basis van ME/CVS ontbreekt en dat er geen aanwijzingen zijn dat ergospirometrie is gevalideerd om functionele mogelijkheden vast te stellen.
4.2.
Na heropening van het onderzoek na de zitting van 2 december 2016 heeft de deskundige in een rapport van 21 mei 2018 geconcludeerd dat het bestaan van CVS aannemelijk is. Hij acht het aannemelijk dat appellante op de data 11 april 2011 en 22 juli 2013 dezelfde als ziekte of gebrek aan te merken afwijkingen in haar gezondheidstoestand had als op het moment van zijn onderzoek. Hij acht dit ook aannemelijk wat betreft de mate van chronische vermoeidheid en het daarmee samenhangende inspanningsvermogen. Hij is van mening dat in de FML van 4 januari 2012 voldoende beperkingen zijn aangenomen. Verder kan hij zich verenigen met het standpunt van de verzekeringsarts dat appellante op de data 11 april 2011 en 22 juli 2013 in staat was om 4 uur per dag/20 uur per week te werken. Hij kan daarbij niet uitmaken in hoeverre de diagnose aandachtsstoornis gecombineerd type, dan wel een andere stoornis op psychiatrisch dan wel psychologisch gebied bijdraagt aan haar extreme vermoeidheid en heeft daarom een deskundige op het terrein van de psychiatrie aangewezen geacht. Bij het vervullen van zijn opdracht heeft de deskundige dr. R.V. Immink, anesthesioloog in het AMC, verzocht om een beoordeling te geven van het aanvullend onderzoek door het CVS/ME Medisch Centrum (kanteltafeltest (1x) en ergospirometrisch onderzoek (3x)). De kanteltafeltest leverde geen bijzonderheden op. Over de ergospirometrietesten heeft dr. Immink in een rapport van 29 april 2018 geconcludeerd dat de eerste fietstest is gestopt op een moment dat de maximale ademarbeid en zuurstofopname vermoedelijk nog lang niet was bereikt. De gemeten waarden (van de lactaatconcentratie) bij de tweede en de derde test zijn volgens hem te verklaren door het vroeger stoppen van de test. Een beschrijving van de wijze waarop de zuurstofextractie van de spiercellen wordt berekend (door het CVS/ME Medisch Centrum) ontbreekt en evenmin is duidelijk hoe het koolhydraatmetabolisme aangedaan zou zijn. Volgens Dr. Immink bestaat geen deugdelijke argumentatie voor de conclusie van de onderzoekers van het CVS/ME Medisch Centrum dat de verminderde inspanning bij de derde door appellante verrichte test wordt verklaard door een probleem in het herstel van het koolhydraatmetabolisme na inspanning.
4.3.
Appellante heeft in haar zienswijze op het rapport van de deskundige te kennen gegeven het niet eens te zijn met het advies om een psychiater als deskundige te benoemen en heeft in dit verband verwezen naar het advies van de Gezondheid over ME/CVS van 19 maart 2018. Bij haar zienswijze heeft zij een reactie van dr. Vermeulen van 21 juni 2018 gevoegd op het rapport van dr. Immink. Hij heeft er onder meer op gewezen dat appellante in alle testen heeft voldaan aan de criteria die in de literatuur worden vermeld, onder andere het bereiken van een ‘Respiratory Exchange Ratio’ van 1,10.
4.4.
De deskundige heeft in een nader rapport van 9 oktober 2018 te kennen gegeven dat hij zijn opvatting zoals verwoord in het rapport van 21 mei 2018 handhaaft. Hij heeft daarbij verwezen naar een nader rapport van dr. Immink van 1 oktober 2018, waarin dr. Immink eveneens zijn conclusie heeft gehandhaafd en onder meer heeft vermeld dat het afkappunt van de ‘Respiratory Exchance Ratio’ niet als sluitend bewijs kan worden gezien voor antwoord op de vraag of appellante zich maximaal heeft ingespannen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het hoger beroep richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
5.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Wat van de kant van appellante is aangevoerd, leidt niet tot twijfel aan de conclusies van de door de Raad geraadpleegde deskundige. De deskundige heeft in ogenschouw genomen dat de ernstige, als invaliderend ervaren vermoeidheid van appellante met de consequenties hiervan voor haar activiteiten op het vlak van opleiding en beroep en het gegeven dat slaap niet leidt tot herstel, in overeenstemming is met CVS. De deskundige heeft zich met de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid kunnen verenigen. De deskundige en de door hem geraadpleegde anesthesioloog hebben kennis genomen van de reacties van appellante en dr. Vermeulen en daarop gereageerd. Volgens de deskundige is geen medische indicatie gebleken voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking of verdergaande beperkingen. Ter zitting zijn van de zijde van appellante desgevraagd geen specifieke bezwaren naar voren gebracht tegen de inhoud van het rapport van de deskundige. De ter zitting van 13 december 2018 nader gegeven toelichting door dr. Vermeulen over de testen en aannemelijkheid van de oorzaken voor het geringe herstelvermogen van appellante na inspanning hebben geen nieuwe of andersluidende informatie opgeleverd. Er zijn geen aanknopingspunten om de conclusie van de deskundige en de door hem geraadpleegde anesthesioloog niet te volgen. Daarbij kan erop worden gewezen dat zowel het Uwv als de deskundige hebben erkend dat de CVS bij appellante gepaard gaat met substantiële functionele beperkingen
.In de FML van
4 oktober 2012 zijn niet alleen beperkingen aangenomen wat betreft persoonlijk en sociaal functioneren en fysieke omgevingseisen, maar ook wat betreft dynamische handelingen en werktijden, zij het dat er geen reden is om een grotere urenbeperking aan te nemen, zoals door appellante bepleit.
5.3.
Door appellante zijn in hoger beroep geen arbeidskundige gronden aangevoerd. Vastgesteld wordt dat de medische geschiktheid van de geselecteerde voorbeeldfuncties inzichtelijk en toereikend zijn gemotiveerd in het rapport van de arbeidsdeskundige van
9 november 2012 en de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
15 mei 2013, 4 juni 2013 en 18 november 2013. Appellante heeft haar grond dat de totaalbelasting in de geselecteerde functies zodanig is dat deze haar mogelijkheden overschrijdt niet onderbouwd.
5.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.3 is de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op de data
11 april 2011 en 22 juli 2013 juist heeft vastgesteld. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
6.1.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
6.2.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013. Gelet op het hier toepasselijke artikel 8:73, eerste lid (oud), van de Awb kan het verzoek om schadevergoeding in de onderhavige procedure worden beoordeeld.
6.3.
Of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de hele procesgang, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de verzoeker.
6.4.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.5.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 20 december 2012 tot de datum van deze uitspraak, 24 januari 2019, zes jaar en ruim één maand verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en ruim één maand overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,-. De behandeling van het bezwaar tot de datum van het bestreden besluit heeft bijna zes maanden geduurd. Dat betekent dat de redelijke termijn geheel is geschonden in de rechterlijke fase.
6.6.
Wat onder 6.5 is overwogen leidt tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante ten bedrage van € 2.500,-.
7. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.280,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift,
1. punt voor de zitting, 1 punt voor twee nadere zittingen, 0,5 punt voor de zienswijze en
1,5 punt voor schriftelijke inlichtingen, wegingsfactor 0,5 nu de veroordeling uitsluitend voortvloeit uit het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn) voor verleende rechtsbijstand. Ten slotte komen ook de reiskosten van appellante voor het bijwonen van de zittingen in beroep en hoger beroep ter hoogte van € 92,60 voor vergoeding in aanmerking. De proceskosten bedragen in totaal € 1.372,60.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 2.500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.372,60;
- bepaalt dat de Staat aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.R. Trox
md