In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellanten, een gehuwd paar met vier minderjarige kinderen, die sinds 30 december 2014 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme melding over mogelijke onregelmatigheden in hun financiële situatie, heeft het college van burgemeester en wethouders van Cuijk een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben gegeven over de middelen waarmee zij hun brandstofkosten en diverse vliegreizen hebben gefinancierd. In de periode van 5 mei 2015 tot en met 14 december 2016 hebben zij 110.000 kilometers gereden, maar de verklaringen van derden die stelden dat zij ook gebruik maakten van de auto, zijn niet met bewijsstukken onderbouwd.
Het college heeft op basis van de onderzoeksresultaten besloten om de bijstand van appellanten met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten hun standpunt herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.
De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand op een juiste grondslag berust, omdat appellanten niet in staat zijn geweest om aannemelijk te maken dat hun uitgaven voor autokosten en reizen in overeenstemming zijn met hun inkomen op bijstandsniveau. De terugvordering van de bijstandsuitkeringen wordt eveneens bevestigd, aangezien appellanten geen zelfstandige beroepsgronden hebben aangevoerd tegen deze terugvordering. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 5 november 2019.