ECLI:NL:CRVB:2019:3444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
4 november 2019
Zaaknummer
18/4462 AOW, 19/3755 AOW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-pensioen en voorwaarden voor overgangsvoordelen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het AOW-pensioen van verzoeker. Verzoeker, geboren in 1937, had eerder een AOW-pensioen toegekend gekregen ter hoogte van 16% van het volledige pensioen, maar dit was in de loop der jaren herzien. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had het AOW-pensioen van verzoeker in 2017 herzien naar 30% en later naar 38% van het volledige pensioen, omdat verzoeker weer voldeed aan de voorwaarden voor overgangsvoordelen. Verzoeker was het niet eens met de ingangsdatum van deze herzieningen en had hoger beroep ingesteld, waarbij hij ook verzocht om schadevergoeding en een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter overwoog dat de Svb bij eerdere besluiten niet voldoende onderzoek had gedaan naar de verzekerde tijdvakken van verzoeker. De rechtbank had het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep handhaafde verzoeker zijn standpunt dat de herziening van zijn AOW-pensioen met terugwerkende kracht naar december 2002 moest plaatsvinden. De Svb had echter gesteld dat de herziening van het AOW-pensioen met een terugwerkende kracht van vijf jaar mogelijk was, wat de voorzieningenrechter niet kennelijk onredelijk achtte.

De rechtbank had terecht geoordeeld dat de herziening van het AOW-pensioen met een terugwerkende kracht van niet meer dan vijf jaar geen ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht van verzoeker vormde. De voorzieningenrechter bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding en voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de voorwaarden voor overgangsvoordelen en de beleidsregels van de Svb met betrekking tot herziening van AOW-pensioenen.

Uitspraak

18.4462 AOW, 19/3755 AOW-VV

Datum uitspraak: 30 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 juli 2018, 17/6450 (aangevallen uitspraak), op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. A.R. Kellerman, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht de Svb te veroordelen tot vergoeding van schade. Tevens is een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2019. Verzoeker is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 7 maart 2003 heeft de Svb aan verzoeker, geboren [in] 1937, een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ter hoogte van 16% van het volledige pensioen, omdat hij van 1 januari 1957 tot en met
19 december 1957, van 1 augustus 1963 tot en met 29 februari 1968 en van 1 april 1968 tot en met 18 april 2001 niet verzekerd zou zijn geweest. Tegen het besluit van 7 maart 2003 heeft verzoeker geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
De Svb heeft bij besluit van 20 september 2007 het AOW-pensioen van verzoeker met ingang van april 2007 herzien naar een hoogte van 24% van het volledige pensioen, omdat de jaren tussen zijn 15e verjaardag tot de inwerkingtreding van de AOW op 1 januari 1957 alsnog als verzekerde jaren zijn aangemerkt (de zogeheten overgangsvoordelen). De onder 1.1 vermelde niet-verzekerde tijdvakken zijn ongewijzigd gebleven. Ook tegen het besluit van
20 september 2007 heeft verzoeker geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij besluit van 12 oktober 2010, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van
28 januari 2011, heeft de Svb aan verzoeker meegedeeld dat zijn AOW-pensioen per
oktober 2010 wordt verlaagd, omdat hij niet meer voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de overgangsvoordelen.
1.4.
Op 3 april 2017 heeft verzoeker de Svb verzocht om terug te komen van het besluit van
7 maart 2003. Bij besluit van 20 april 2017 heeft de Svb het verzoek van 30 maart 2017 afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 14 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 20 april 2017 gegrond verklaard. Daarbij is onder meer het AOW-pensioen met ingang van april 2012 herzien naar een hoogte van 30% van het volledige pensioen. Daarnaast is het AOW-pensioen met ingang van april 2016 herzien naar 38% van het volledige pensioen, omdat verzoeker vanaf dat moment weer voldeed aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de overgangsvoordelen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft verzoeker het standpunt gehandhaafd, dat de herziening van zijn AOW-pensioen met ingang van december 2002 dient plaats te vinden. De Svb heeft op
7 maart 2003 een foutief besluit genomen, wat niet aan hem kan worden verweten. De weigering om de herziening met een verdergaande terugwerkende kracht te laten plaatsvinden is in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol). Verder heeft verzoeker met betrekking tot de ingangsdatum van de herziening in verband met de verzekerde jaren tussen zijn 15e verjaardag en 1 januari 1957 aangevoerd dat deze op
22 december 2002 dient te worden gesteld. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat de woonplaatseis om in aanmerking te komen voor die overgangsvoordelen in strijd is met het discriminatieverbod.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Gelet op de door verzoeker ingediende stukken is sprake van een voldoende spoedeisend belang.
4.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86,
eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
Ten eerste is tussen partijen in geschil de ingangsdatum van de herziening van het
AOW-pensioen per april 2012.
4.5.
Het betreft een verzoek aan de Svb om terug te komen, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, van het in rechte onaantastbaar geworden besluit tot toekenning van een AOW-pensioen van 7 maart 2003. De Svb heeft dit verzoek beoordeeld aan de hand van zijn beleidsregel
SB1076, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. In deze beleidsregel is, voor zover van belang in deze zaak, het volgende opgenomen. Als er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden of van nieuwe feiten, is de Svb bevoegd om het verzoek om herziening over de periode voor de datum van ontvangst van het verzoek, zonder nader onderzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, tenzij dit evident onredelijk is. De Svb acht het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als de Svb uit wat belanghebbende in zijn herzieningsverzoek aanvoert, concludeert dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is. Als sprake is van een onmiskenbaar onjuist besluit, kan de uitkering met een terugwerkende kracht van één jaar worden herzien indien de onjuistheid van een eerder besluit niet is te wijten aan een fout van de Svb en met een terugwerkende kracht tot een maximum van vijf jaar indien de onjuistheid het gevolg is van een fout van de Svb.
4.6.
Van een onjuist besluit als gevolg van een fout van de Svb is volgens het beleid sprake als de Svb op basis van de gegevens die ten tijde van de toekenning beschikbaar waren of die bij een normaal onderzoek van de Svb beschikbaar zouden zijn geweest, de uitkering correct had kunnen vaststellen aan de hand van de toen geldende wetgeving en beleidsregels, en de belanghebbende alle relevante informatie tijdig heeft verstrekt. De Svb verhoogt de uitkering in dergelijke gevallen ambtshalve of op verzoek met volledige terugwerkende kracht, echter tot een maximum van vijf jaar. Deze termijn wordt berekend vanaf het moment waarop de Svb haar fout heeft geconstateerd, dan wel de betrokkene een verzoek om herziening heeft ingediend. Zoals reeds eerder werd geoordeeld, past dit beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling (zie ook de uitspraak van de Raad van 22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:521). Hoewel artikel 17 van de AOW verhoging van het
AOW-pensioen met een volledig terugwerkende kracht mogelijk maakt als bij de oorspronkelijke toekenning een fout is gemaakt, dwingt deze bepaling hiertoe niet.
4.7.
De Svb heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat sprake is van een onjuist besluit als gevolg van een fout van de Svb en dat een terugwerkende kracht van vijf jaar is aangewezen. Geconcludeerd moet worden dat het in 4.5 en 4.6 weergegeven beleid niet kennelijk onredelijk is, dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het beleid en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot afwijking van het beleid. De omstandigheid dat de Svb bij het toekenningsbesluit van 7 maart 2003 onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de verzekerde tijdvakken van appellant, is niet als bijzonder aan te merken omdat deze bij het opstellen van het beleid van de Svb is verdisconteerd. Bovendien heeft de Svb zich terecht op het (nadere) standpunt gesteld dat de verhoging van het AOW-pensioen die samenhangt met een fout van de Svb slechts 2% bedraagt en de verhoging van 12% het gevolg is van het feit dat appellant pas in bezwaar tegen het besluit van 20 april 2017 bewijsstukken heeft ingebracht op grond waarvan aannemelijk is gemaakt dat appellant op grond van het verrichten van arbeid verzekerd is geweest. De Svb heeft desondanks ook ten aanzien van de verhoging van 12% een terugwerkende kracht van vijf jaar toegepast. Daarmee is appellant niet tekort gedaan.
4.8.
De rechtbank heeft het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol terecht afgewezen. De vraag of de herziening van het ouderdomspensioen met een terugwerkende kracht van niet meer dan vijf jaar een ongerechtvaardigde inbreuk vormt op het eigendomsrecht van betrokkene, wordt ontkennend beantwoord. Weliswaar kan een toegekend recht op
AOW-pensioen als eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol worden beschouwd maar hier is geen sprake van ontneming van een bestaand recht. Betrokkene kon slechts een legitieme verwachting hebben dat hij met terugwerkende kracht recht zou hebben op een hoger AOW-pensioen dan hem bij het rechtens onaantastbaar geworden besluit van
7 maart 2003 en de daarop volgende rechtens onaantastbaar geworden besluiten was toegekend, voor zover de door de Raad rechtens aanvaardbaar geachte beleidsregel SB1076 hierin voorziet. Vergelijk in dit verband de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2710.
4.9.
Verder is tussen partijen in geschil of de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ingangsdatum van de verhoging van het ouderdomspensioen in verband met de overgangsvoordelen dient te worden vastgesteld op april 2016.
4.10.
De AOW is op 1 januari 1957 in werking getreden. Voor personen die voor deze datum de 15-jarige leeftijd reeds hadden bereikt en als gevolg daarvan de voor een volledig
AOW-pensioen benodigde 50 verzekerde jaren niet konden volmaken, is een overgangsregeling getroffen, die voorzag in de zogeheten overgangsvoordelen. Ingevolge artikel 55, eerste lid, van de AOW gelden de jaren tussen het bereiken van de leeftijd van
15 jaar en het tijdstip waarop de AOW in werking trad op 1 januari 1957 als verzekerde jaren indien men na het bereiken van de 59-jarige leeftijd ten minste zes jaar in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft gewoond. Dit wordt de 'zes jaren eis' genoemd. Ingevolge het bepaalde in artikel 56 van de AOW komen de voordelen uit artikel 55 enkel toe aan degene die de Nederlandse nationaliteit heeft en in Nederland woont. De laatste voorwaarde wordt de 'actuele wooneis' genoemd.
4.11.
De Svb heeft in het bestreden besluit aangenomen dat verzoeker met ingang van
april 2016 weer in Nederland woonde. Om die reden voldeed verzoeker weer aan de voorwaarden voor de overgangsvoordelen. Dat wordt niet betwist door verzoeker. De rechtbank heeft verzoeker terecht niet gevolgd in zijn stelling dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen personen die in Nederland wonen en aanspraak kunnen maken op de overgangsvoordelen en personen die na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd weer in Nederland gaan wonen en eerst dan aanspraak kunnen maken op de overgangsvoordelen. De zes jaren eis en de eis van de actuele wooneis in Nederland gelden voor iedereen. De wetgever heeft binnen de grenzen van zijn beleidsvrijheid deze voorwaarden in de AOW kunnen opnemen voor het doen ontstaan van een aanspraak op ouderdomspensioen, gebaseerd op een tijdvak waarin de betrokkene niet verzekerd was en dus ook geen premie heeft betaald. Ook in dit verband wordt verwezen naar de onder 4.8 vermelde uitspraak van 4 augustus 2017.
4.12.
Uit wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.11 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, omdat het hoger beroep niet slaagt. Overigens is in het bestreden besluit wettelijke rente toegekend over het bedrag aan AOW-pensioen dat appellant verschuldigd is vanaf april 2012. Nu het bestreden besluit in stand wordt gelaten, bestaat er geen aanleiding om dat voor onjuist te houden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.D. de Jong

IJ