ECLI:NL:CRVB:2019:3428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2019
Publicatiedatum
1 november 2019
Zaaknummer
17/6588 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van WW-uitkering wegens niet-beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om herziening van een WW-uitkering. Appellante, die in het verleden werkzaam was voor het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl, had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend na haar ontslag in 2009. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de uitkering aanvankelijk geweigerd, omdat appellante verwijtbaar werkloos was geworden. Na bezwaar werd haar uitkering alsnog toegekend, maar het college ging in beroep tegen deze beslissing. De rechtbank oordeelde dat appellante zich niet beschikbaar had gesteld voor de arbeidsmarkt, wat leidde tot de conclusie dat er geen recht op een WW-uitkering was ontstaan.

Appellante verzocht de rechtbank om herziening van de uitspraak van 6 juli 2011, met de stelling dat er nieuwe feiten waren, namelijk haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank wees dit verzoek af, omdat de uitspraak enkel betrekking had op de WW-uitkering en niet op een Ziektewet-uitkering. De rechtbank concludeerde dat, zelfs als de ernst van appellantes arbeidsongeschiktheid eerder bekend was geweest, dit niet tot een andere uitspraak had geleid. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze conclusie en oordeelde dat appellante, ongeacht haar arbeidsongeschiktheid, niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, wat essentieel was voor het recht op een WW-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd derhalve bevestigd.

Uitspraak

17.6588 WW

Datum uitspraak: 23 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 augustus 2017, 16/4002 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.I. Damsma. Namens het college is verschenen mr. B.J. Boiten, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in het verleden werkzaam geweest voor het college. Na een reorganisatie is een arbeidsconflict ontstaan en is appellante in 2009, na een periode van arbeidsongeschiktheid en schorsing, ontslagen. In verband hiermee heeft zij bij het Uwv een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 8 september 2009 heeft het Uwv de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 9 april 2010 gegrond verklaard, waarbij appellante met ingang van 21 september 2009 alsnog in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering.
1.3.
Het college heeft tegen het besluit van 9 april 2010 beroep ingesteld. De rechtbank Groningen heeft in haar uitspraak van 6 juli 2011 (zaaknummer AWB 10/518 WW) overwogen dat appellante zich in de periode ten tijde hier van belang arbeidsongeschikt achtte en zich om die reden niet in staat achtte om te solliciteren. Anders dan het Uwv, was de rechtbank van oordeel dat uit appellantes houding en gedragingen voldoende naar voren is gekomen dat zij zich van meet af aan niet beschikbaar heeft gesteld noch heeft willen stellen voor de arbeidsmarkt. Daarom is niet voldaan aan het werkloosheidsvereiste als neergelegd in de artikelen 15 en 16 van de WW en is er geen recht op uitkering ontstaan. Het Uwv heeft derhalve ten onrechte een WW-uitkering toegekend. De rechtbank heeft het beroep van het college gegrond verklaard, het besluit van 9 april 2010 vernietigd en bepaald dat voor appellante per 21 september 2009 geen recht op een WW-uitkering is ontstaan en dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.
1.4.
Bij verzoekschrift van 19 september 2016 heeft appellante de rechtbank verzocht om herziening van de uitspraak van 6 juli 2011, omdat met terugwerkende kracht moet worden geconstateerd dat er een gegronde reden was voor het niet beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft appellante verwezen naar een bij het verzoekschrift gevoegd rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van 18 november 2015 en het daarop gebaseerde besluit van 10 december 2015. In dat besluit heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 19 juni 2014 recht heeft op een
IVA-uitkering. De eerste ziektedag is bepaald op 21 september 2009, zodat appellante op 19 september 2011 de wachttijd van 104 weken had bereikt. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien om de IVA-uitkering eerder te laten ingaan dan een jaar voor de aanvraagdatum 18 juni 2015. Volgens appellante betreft de vaststelling door het Uwv dat zij vanaf 21 september 2009 ziek was een (nieuw) feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Indien de rechtbank voor de uitspraak van 6 juli 2011 bekend zou zijn geweest met haar ziekte, had dit tot een andere uitspraak geleid. Appellante heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat zij vanaf 21 september 2009 wel in aanmerking komt voor een WW-uitkering dan wel dat zij per 21 september 2009 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om herziening afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank voorop gesteld dat de uitspraak van 6 juli 2011 uitsluitend zag op de vraag of sprake was van een recht op een WW-uitkering, zodat zij niet ingaat op het verzoek voor zover dat ziet op een ZW-uitkering. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat uit het aan het verzoek ten grondslag gelegde besluit van 10 december 2015 blijkt dat de eerste ziektedag van appellante 21 september 2009 was en dat zij als gevolg van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld volledig en duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht. Echter, ook als het voorgaande destijds bekend zou zijn geweest, zou dat naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel hebben kunnen leiden, omdat uit de uitspraak van 6 juli 2011 blijkt dat appellante zich toentertijd al arbeidsongeschikt achtte. Het feit dat appellante niet beschikbaar was voor arbeid, is nu juist – kort gezegd – de reden geweest voor de rechtbank om in de uitspraak van 6 juli 2011 tot haar dictum te komen. De omstandigheid dat de mate van arbeidsongeschiktheid ernstiger was dan waar appellante zich ten tijde van de uitspraak van 6 juli 2011 van bewust was, is geen nieuw feit als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, onder c, van de Awb. De inmiddels ernstiger gebleken medische situatie van appellante kan niet leiden tot het ten tijde van de uitspraak van 6 juli 2011 alsnog aannemen van beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij destijds inderdaad (mede) heeft gesteld arbeidsongeschikt te zijn, maar dat dit niet leidend is geweest voor de beslissing omdat de rechtbank heeft overwogen dat ‘uit de houding en gedragingen’ van appellante naar voren is gekomen dat zij zich van meet af aan niet beschikbaar heeft gesteld noch heeft willen stellen voor de arbeidsmarkt. Volgens appellante betreft de later gebleken
arbeidsongeschiktheid wel degelijk een nieuw feit en/of omstandigheid als bedoeld in
artikel 8:119 van de Awb.
3.2.
Het Uwv deelt het oordeel van de rechtbank en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Ook het college kan zich geheel vinden in de aangevallen uitspraak en heeft daarbij aangevoerd dat, of appellante zich nu niet beschikbaar wilde stellen of dat zij niet in staat was om zich beschikbaar te stellen, feit blijft dat zij niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt en dus geen aanspraak kon maken op een WW-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of
omstandigheden die (a) hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak; (b) bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn en (c) waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat, indien ten tijde van de uitspraak van 6 juli 2011 bekend was geweest dat appellante vanaf 21 september 2009 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was ten gevolge van een ernstige psychiatrische stoornis, dit niet tot een andere uitspraak zou hebben kunnen leiden, wordt onderschreven. Volgens vaste rechtspraak van de Raad geeft het begrip ‘beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden’ in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert. Zoals het college terecht heeft opgemerkt maakt het niet uit of appellante destijds niet beschikbaar was voor het aanvaarden van arbeid door haar houding en gedrag of vanwege arbeidsongeschiktheid. Feit blijft dat zij niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt en dat om die reden, gelet op voormeld artikel, geen recht is ontstaan op een WW-uitkering. Verwezen wordt naar vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 27 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4497.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2019.
(getekend) S. Wijna
(getekend) E.D. de Jong

KS