ECLI:NL:CRVB:2019:3426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
18-4551 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet meewerken aan huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan appellant, die niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek dat op 30 november 2017 plaatsvond. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstand met ingang van 30 november 2017 ingetrokken, omdat appellant de medewerkingsverplichting had geschonden. Appellant had geen toestemming van de hoofdbewoner om het huisbezoek toe te laten, wat volgens de Raad in de risicosfeer van appellant ligt.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant voerde aan dat er geen aanleiding was voor het huisbezoek, omdat zijn woonsituatie al bekend was bij het college. De Raad oordeelde echter dat de omstandigheden, waaronder het feit dat er meerdere personen op hetzelfde adres stonden ingeschreven, voldoende reden gaven voor het huisbezoek. De Raad benadrukte dat het belang van het college om de woonsituatie te verifiëren groot is, en dat alleen in uitzonderlijke gevallen een weigering om mee te werken aan een huisbezoek gerechtvaardigd kan zijn.

Appellant stelde dat hij niet kon meewerken omdat de hoofdbewoner niet thuis was, maar de Raad oordeelde dat appellant voldoende gelegenheid had om toestemming te vragen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant door zijn niet-meewerken de medewerkingsverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

18.4551 PW-PV

Datum uitspraak: 22 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 augustus 2018, 18/1834 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Zitting heeft: J.L. Boxum als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: R.I.S. van Haaren
Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaak om het besluit van 15 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 februari 2018 (bestreden besluit), waarbij het college de bijstand met ingang van 30 november 2017 heeft ingetrokken. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de medewerkingsverplichting heeft geschonden omdat hij geen medewerking heeft verleend aan het huisbezoek op 30 november 2017 en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft aangevoerd dat er geen aanleiding was om de woonsituatie van appellant zelf door middel van een huisbezoek te controleren. Het onderzoek hield verband met de vraag of een ander die stond ingeschreven op het adres van appellant wel op dat adres woonde. Appellant ontvangt sinds 2012 bijstand terwijl er altijd veel mensen stonden ingeschreven op zijn adres. Ook de door appellant afgelegde verklaringen gaven geen aanleiding redelijkerwijs te twijfelen aan de door hem opgegeven woonsituatie.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Van belang is dat het een kleine woning betrof en dat er nog zes andere personen op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven. Voorts is van belang dat appellant voorafgaand aan het verzoek om medewerking aan het huisbezoek over zijn woonsituatie het volgende heeft verklaard. Appellant sliep in de woonkamer op de bank, verliet de woning als de hoofdbewoner in de ochtend naar zijn werk ging en keerde daar pas weer terug als de hoofdbewoner aan het eind van de dag weer thuis was. Appellant deed de was bij zijn familie en at ook meestal bij zijn familie. Deze gegevens vormden een redelijke grond voor een huisbezoek. Dat de aanleiding voor het onderzoek was gelegen in de woonsituatie van een ander die op het adres van appellant stond ingeschreven, doet daar niet aan af. De gestelde omstandigheid dat de woonsituatie van appellant vanaf 2012 bij het college bekend was, doet er ook niet aan af dat er twijfels waren over de woonsituatie in de periode die hier ter beoordeling voorligt, te weten van 30 november 2017 tot en met
15 december 2017, de datum van het primaire besluit.
Appellant heeft verder aangevoerd dat er bij zijn weigering mee te werken aan het huisbezoek op het door het college gewenste tijdstip sprake was van overmacht, zodat hem niets te verwijten valt. Hij had voor het betreden van de woning toestemming van de hoofdbewoner nodig. De hoofdbewoner was op dat moment niet thuis, zodat appellant geen medewerking kon verlenen aan het huisbezoek.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van
5 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2296) komt in het algemeen groot gewicht toe aan het belang van het bijstandverlenend orgaan om onmiddellijk de door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren, gelet op de mogelijkheden om daarin wijzigingen aan te brengen, waardoor dit controlemiddel zijn effectiviteit verliest. Alleen een zeer dringende reden, die aan de onmiddellijke uitvoering van een huisbezoek in de weg staat, kan een rechtvaardigingsgrond vormen voor het niet verlenen van medewerking. In dat geval dient het belang van het bijstandverlenend orgaan te wijken voor dat van de betrokkene. De door appellant gestelde reden is niet van zodanig gewicht dat daarvoor het belang van het college om onmiddellijk de door appellant opgegeven woonsituatie te verifiëren zou moeten wijken. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4137) ligt het in de risicosfeer van de betrokkene indien een noodzakelijk huisbezoek op het door hem opgegeven woonadres niet mogelijk is. In dit geval is appellant gewezen op de mogelijke gevolgen van het niet meewerken aan het huisbezoek. Appellant heeft na het gesprek op
30 november 2017, dat om 11.30 uur aanving, ruimschoots de gelegenheid gehad daarvoor toestemming te vragen aan de hoofdbewoner. Wat het college betreft kon het huisbezoek ook op die dag tussen 15.00 en 16.00 uur nog plaatsvinden, zodat er voor appellant nog ruimte was voor overleg met de hoofdbewoner. Volgens appellant was een huisbezoek echter alleen mogelijk indien de hoofdbewoner thuis was en dat zou pas om 19.00 uur het geval zijn. Wat daar verder ook van zij, de gevolgen van het niet meewerken aan het huisbezoek moeten voor risico van appellant komen.
Appellant heeft door het niet meewerken aan het huisbezoek de op hem rustende medewerkingsverplichting geschonden, waardoor de woonsituatie van appellant onduidelijk is gebleven. Het recht op bijstand van appellant kan daarom niet worden vastgesteld.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) R.I.S. van Haaren (getekend) J.L. Boxum

IJ