ECLI:NL:CRVB:2019:3419

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
18-4907 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van militair invaliditeitspensioen aan dienstplichtige militairen na 65 jaar

In deze zaak gaat het om de toekenning van een militair invaliditeitspensioen aan een appellant die als dienstplichtig militair heeft gediend en na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar een verzoek indiende. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de staatssecretaris van Defensie zijn beslissing om het verzoek af te wijzen, mocht baseren op een verzekeringsgeneeskundig rapport en advies van een verzekeringsarts. De appellant, geboren in 1928, heeft in het verleden psychische klachten ervaren, maar de Raad concludeert dat deze klachten niet op de peildatum van 1 december 1993 konden worden vastgesteld. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad stelt vast dat de appellant pas na het overlijden van zijn echtgenote in 2010 hulp heeft gezocht voor zijn klachten, en dat de psychische problemen pas in 2012 zijn gekwalificeerd als een posttraumatische stressstoornis. De Raad concludeert dat er geen bewijs is dat de appellant op de peildatum leed aan een psychische aandoening die verband houdt met zijn militaire dienst. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.4907 MPW

Datum uitspraak: 31 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 juli 2018, 17/8306 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie (minister), is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de minister.
Namens appellant heeft mr. S. Hoenen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen mr. Hoenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Engels Linssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1928, is op 9 september 1948 als dienstplichtig militair in dienst getreden. In de periode van 25 oktober 1949 tot 8 december 1950 is appellant uitgezonden geweest naar het voormalig Nederlands-Indië, waarvan tussen 14 december 1949 en
3 augustus 1950 naar Nieuw-Guinea. Op 5 februari 1951 is aan appellant groot verlof verleend. Op 1 oktober 1968 is aan appellant ontslag wegens dienstbeëindiging verleend.
1.2.
In mei 2016 heeft appellant verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Bij besluit van 20 maart 2017 heeft de staatssecretaris dit verzoek afgewezen. De staatssecretaris heeft zich daarbij gebaseerd op de rapportage van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek invaliditeitspensioen van 16 maart 2017. Medisch adviseur H.W. Kharagjitsing heeft hierin geconcludeerd dat appellant lijdt aan een aandoening van de stemming en een stoornis van de persoonlijkheid. Op grond van het onderzoek is het medisch niet aannemelijk dat de militaire dienst - vooral de uitzendervaringen - een duidelijke factor is geweest op het ontstaan, tot uiting komen of blijvend verergeren van deze aandoening en de stoornis. Generlei dienstverband is aannemelijk. Verder lijdt appellant aan aandoeningen van het centraal zenuwstelsel en aan aandoeningen van de huid. Deze aandoeningen berusten op de lichamelijke aanleg en factoren buiten de militaire dienst. Een oorzakelijk dienstverband is niet aannemelijk. Er zijn evenmin termen aanwezig voor een verergerend dienstverband.
1.3.
Bij besluit van 24 oktober 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van
20 maart 2017 ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft zich hierbij gebaseerd op het advies van de verzekeringsarts R. Bhaggoe van 13 juli 2017. Daarin is benadrukt dat dient te worden uitgegaan van de peildatum 1 december 1993. Met de aanwezige medische gegevens is een psychische stoornis op 1 december 1993 niet vast te stellen. De psychische problemen worden pas geruime tijd later, rond 2012, beschreven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat en voor zover hier van belang, overwogen dat in de brief van de bezwaarverzekeringsarts van 13 juli 2017 is opgenomen dat het totaal aan medische informatie geen aanleiding geeft om over te gaan tot het aanvaarden van dienstverband per 1 december 1993 omdat een psychische stoornis op de peildatum niet is vast te stellen. De psychische problemen worden geruime tijd later, rond het jaar 2012, beschreven. De rechtbank laat in het midden of de psychische klachten van appellant moeten worden gekwalificeerd als een “PTSS-chronisch en met verlaat begin”. Dit houdt in dat de psychische klachten zich pas (lange tijd) na de uitzending geopenbaard hebben. Als appellant gevolgd zou moeten worden in zijn stelling dat hij lijdt aan PTSS, en dat een verband bestaat tussen de uitzending in 1949-1950 en de psychische klachten, betekent dat dus nog niet dat die klachten al bestonden op de peildatum, 1 december 1993. Uit de stukken in het dossier, met inbegrip van de stukken die appellant in beroep heeft overgelegd, blijkt niet dat appellant al op 1 december 1993 leed aan een psychische aandoening met dienstverband.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2743) houdt de mogelijkheid om een militair invaliditeitspensioen te wijzigen - zowel in positieve als in negatieve zin - van rechtswege op te bestaan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. De staatssecretaris maakt hier in het geval van dienstplichtige militairen, die voor 1 januari 1966 met groot verlof de dienst hebben verlaten en na 1 januari 1966 registratief uit de dienst zijn ontslagen, een uitzondering op. Zij kunnen een verzoek om toekenning van een militair invaliditeitspensioen blijven doen na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Uit wat onder 1.1 is vermeld volgt dat deze uitzondering op appellant van toepassing is.
4.2.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de peildatum in dit geding op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit bijzondere militaire pensioenen de dag is waarop appellant de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, namelijk 11 december 1993. Beoordeeld moet worden of op de peildatum sprake was van ziekten of gebreken die verband houden met de uitoefening van de dienst. Kern van het bestreden besluit is dat op grond van de beschikbare medische gegevens niet is vast te stellen dat appellant op de peildatum
11 december 1993 leed aan een psychische aandoening.
4.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de omstandigheid dat hij pas na het overlijden van zijn echtgenote hulp heeft gezocht, niet wil zeggen dat hij op de peildatum geen klachten had. Het is volgens appellant aan de staatssecretaris om de klachten van appellant te onderzoeken en meer in het bijzonder de vraag sinds wanneer appellant werd geconfronteerd met die klachten. Appellant benadrukt in dit verband dat de informatie van de behandelend sector als uitgangspunt dient te worden genomen en dat de behandelend psychiater van de GGZ de klachten van appellant heeft aangemerkt als een posttraumatische stressstoornis, chronisch en met een verlaat begin, waarbij een verband wordt gelegd met de uitoefening van de dienst. De staatssecretaris is, in navolging van de verzekeringsartsen, ongemotiveerd afgeweken van die informatie.
4.3.2.
Het betoog van appellant wordt niet gevolgd. Naar het oordeel van de Raad heeft de staatssecretaris zijn conclusie mogen baseren op het rapport verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 16 maart 2017 en het advies van de verzekeringsarts van 13 juli 2017. Hierin is toegelicht dat uit de beschikbare medische gegevens blijkt dat appellant sinds het overlijden van zijn echtgenote in 2010 last heeft van psychische klachten en daarvoor in 2011 is verwezen naar de GGZ. Dat de psychische klachten van appellant in 2012 door de behandelend psychiater zijn gekwalificeerd als een posttraumatische stressstoornis, chronisch en met een verlaat begin leidt bovendien niet tot de conclusie dat daarvan al eerder en ook op de peildatum sprake was. In de stukken van de behandelend sector wordt immers ook beschreven dat de psychische klachten zich vanaf 2010 voordeden. De Raad ziet daarom geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie dat niet gebleken is dat appellant op de peildatum leed aan een (psychische) aandoening. Het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen wordt gelet op het voorgaande afgewezen.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2019.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) D. Bakker
md