ECLI:NL:CRVB:2018:2743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2018
Publicatiedatum
6 september 2018
Zaaknummer
15/5358 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en berekening van militair invaliditeitspensioen in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de toekenning van een militair invaliditeitspensioen aan appellant, die als dienstplichtig militair en reservist heeft gediend. Appellant heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen de besluiten van de staatssecretaris van Defensie, die zijn verzoek om een hoger invaliditeitspensioen heeft afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 september 2018 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat de staatssecretaris de mate van invaliditeit van appellant correct heeft vastgesteld op 20%, maar dat de berekeningsgrondslag voor het pensioen niet juist was. De Raad vernietigt het eerdere besluit van de staatssecretaris en verklaart het beroep van appellant gegrond. De Raad bevestigt echter de afwijzing van de bijzondere invaliditeitsverhoging, omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarden daarvoor. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant toegewezen en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

15/5358 MPW, 17/2171 MPW, 18/1513 MPW
Datum uitspraak: 6 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
7 februari 2017, 16/7473 (aangevallen uitspraak 1) en van 22 juni 2015, 14/3828
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
De staatssecretaris heeft verweerschriften ingediend.
De zaak met kenmerk 15/5358 MPW is in een enkelvoudige kamer behandeld ter zitting van 20 april 2017. De enkelvoudige kamer heeft de zaak voor een gevoegde behandeling met de zaak met kenmerk 17/2171 MPW verwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 20 juli 2017. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.
De Raad heeft het onderzoek heropend en de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld een ter zitting ingenomen standpunt nader toe te lichten. De staatssecretaris heeft bij brieven van
25 oktober 2017 en 15 januari 2018 een reactie ingezonden. Appellant heeft hierop zijn reactie gegeven. Op 20 februari 2018 heeft de staatssecretaris een nader besluit genomen. Appellant heeft hierop zijn zienswijze gegeven.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 16 augustus 2018. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1930, is op [datum] 1949 als dienstplichtig militair in dienst getreden. Met ingang van 23 juli 1951 is appellant een dienstverband aangegaan als Koninklijke Marine Reservist Kort Verband. Van 1951 tot 1953 is hij uitgezonden geweest naar Nieuw-Guinea. Op 1 augustus 1953 is aan appellant eervol ontslag uit de militaire dienst verleend. Op 1 oktober 1970 is aan appellant ontslag wegens dienstbeëindiging verleend.
1.2.1.
Bij brief van 7 april 2010 heeft appellant verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen in verband met psychische klachten als gevolg van zijn uitzending naar Nieuw-Guinea. Bij besluit van 19 november 2010 heeft de minister hem op grond van het Besluit bijzondere militaire pensioenen (Bbmp) met ingang van 13 april 2009 een militair invaliditeitspensioen toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit van, afgerond, 10%, vanwege een posttraumatische stressstoornis waarvoor een verergerend dienstverband wordt aanvaard.
1.2.2.
Bij besluit van 1 augustus 2016 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en is de mate van invaliditeit vastgesteld op 11,67%. Uitbetaling zal plaatsvinden naar een mate van invaliditeit van 12%. Wat betreft de berekeningsgrondslag heeft de staatssecretaris toegelicht dat dient te worden uitgegaan van de inkomsten die appellant zou kunnen hebben verdiend in de periode van 1 augustus 1952 tot
1 augustus 1953 als hij niet in militaire dienst zou zijn gegaan.
1.3.1.
Appellant heeft in juni 2013 verzocht om toekenning van een hoger militair invaliditeitspensioen, onder meer in verband met gehoorklachten. Bij besluit van 27 juni 2013 is deze aanvraag afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar van appellant is bij besluit van 21 januari 2014 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft zich daarbij gebaseerd op het commentaar van verzekeringsarts S. Woudstra, die op basis van het rapport van kno-arts dr. M.C.J. Arts van 10 oktober 2013 heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om dienstverband aan te nemen voor de geconstateerde gehoorafwijkingen bij appellant. Reeds bij de keuring in 1949 werd een gehoordip in het rechteroor vastgesteld, links was het gehoor normaal. In 1951 werden bij een nieuwe keuring dezelfde bevindingen gedaan en bij demobilisatie in 1953 gaf appellant aan geen klachten te hebben. Verder komt uit het rapport van de kno-arts naar voren dat appellant vooral na de dienst in zijn opleidingsperiode als timmerman is blootgesteld aan lawaai.
1.3.2.
Bij een aan de staatssecretaris gerichte brief van 18 februari 2014, waarboven
staat: “Betreft: Herziening beslissing op bezwaar, briefdatum 21 januari 2014” heeft appellant zich tegen bestreden besluit 2 gekeerd. De staatssecretaris heeft de brief opgevat als een verzoek om herziening van dit besluit en het verzoek bij besluit van 11 maart 2014 afgewezen.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 11 maart 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de brief van appellant van 18 februari 2014 terecht niet heeft aangemerkt als een beroepschrift tegen bestreden besluit 2. Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen dit besluit, zodat bestreden besluit 2 inmiddels in rechte vast is komen te staan. De staatssecretaris was bevoegd om het verzoek om herziening af te wijzen nu appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de staatssecretaris een onjuiste berekeningsgrondslag heeft gehanteerd en had moeten uitgaan van het jaar voorafgaande aan zijn groot verlof, dat is ingegaan op 1 oktober 1960. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de staatssecretaris het invaliditeitspercentage naar boven had moeten afronden op een veelvoud van 10. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft geweigerd een hoger invaliditeitspercentage te hanteren op grond van de gehoorafwijkingen. Deze afwijkingen houden wel degelijk verband met de uitoefening van de militaire dienst, aldus appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.1.
In artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbmp is bepaald dat onder berekeningsgrondslag wordt verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV).
4.1.2.
Ingevolge artikel 1, onder f, van het Besluit AO/IV, wordt onder berekeningsgrondslag verstaan:
- voor de beroepsmilitair: voor zover daarover de verplichting tot premieafdracht in de zin van het pensioenreglement heeft bestaan, de som van de militaire inkomsten uit het jaar voorafgaande aan zijn ontslag;
- voor de reservist en dienstplichtige: het bedrag van de inkomsten die hij in het jaar voorafgaande aan het einde van zijn werkelijke dienst uit hoofde van zijn beroep of bedrijf zou hebben kunnen genieten indien hij niet in werkelijke dienst zou zijn geweest.
4.2.
De Raad stelt vast dat uit de staat van dienst van appellant blijkt dat appellant twee onderscheiden militaire dienstverbanden had. Appellant had een dienstverband als dienstplichtig militair, dat is aangevangen op [datum] 1949 en is beëindigd op 1 oktober 1970. Daarnaast had appellant een vrijwillig dienstverband als Koninklijke Marine Reservist Kort Verband, dat is aangevangen op 23 juli 1951 en is beëindigd op 1 augustus 1953. In het
kader van dat laatste dienstverband is appellant als reservist uitgezonden geweest naar
Nieuw-Guinea. Aan de vermelding in het door de zorgcoördinator opgestelde zorgplan van
14 mei 2010 dat de aard van het dienstverband ‘Beroepspersoneel voor Bepaalde Tijd’ was, komt in dit verband geen betekenis toe. Zoals de staatssecretaris heeft bevestigd, is deze vermelding onjuist.
4.3.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 januari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO2428) houdt de mogelijkheid om een militair invaliditeitspensioen te wijzigen - zowel in positieve als in negatieve zin - van rechtswege op te bestaan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. In afwijking hiervan is zo’n wijziging wel mogelijk
als dat pensioen kan worden ontleend aan een periode van werkelijke dienst die vóór
1 januari 1966 met ontslag is beëindigd. Hieruit volgt dat appellant aan zijn dienstverband als dienstplichtige - dat ná 1 januari 1966 is beëindigd en waarvoor hem niet vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar een invaliditeitspensioen is toegekend - niet alsnog een recht op een militair invaliditeitspensioen kan ontlenen. Uitsluitend aan het vóór 1 januari 1966 beëindigde dienstverband als reservist heeft appellant, na het bereiken van de leeftijd van
65 jaar, nog nieuwe rechten op een militair invaliditeitspensioen kunnen ontlenen.
4.4.
De staatssecretaris heeft het militair invaliditeitspensioen van appellant dan ook terecht berekend aan de hand van de berekeningsgrondslag die geldt voor een reservist. Dit is voor appellant het bedrag van de inkomsten die hij in het jaar voorafgaande aan het einde van zijn dienstverband als reservist had kunnen genieten. De staatssecretaris is daarom terecht uitgegaan van het tijdvak van 1 augustus 1952 tot 1 augustus 1953. Het betoog van appellant dat moet worden uitgegaan van het jaar voorafgaande aan zijn groot verlof in 1960 slaagt niet. Het groot verlof is verleend in het kader van zijn dienstverband als dienstplichtige. Zoals volgt uit 4.3 kan dat dienstverband geen recht meer geven op een militair invaliditeitspensioen.
4.5.1.
Bij het nadere besluit van 20 februari 2018 heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant gegrond verklaard voor zover het gaat om de afronding van het invaliditeitspercentage. Daarbij heeft de staatssecretaris het invaliditeitspercentage afgerond op 20, te rekenen vanaf 13 april 2009. Een bijzondere invaliditeitsverhoging wordt niet toegekend, omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarden.
4.5.2.
Uit het nadere besluit volgt dat bestreden besluit 1 niet berust op een deugdelijke motivering. Dit besluit moet dan ook wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid,
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd. Ook aangevallen
uitspraak 1, waarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten, komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4.6.1.
Met het nadere besluit is appellant niet volledig tegemoet gekomen. Daarom zal
de Raad dit besluit op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrekken.
4.6.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hem bij het nadere besluit ten onrechte geen bijzondere invaliditeitsverhoging is toegekend, omdat hij gelet op het invaliditeitspercentage van 20 in aanmerking komt voor een bijzondere invaliditeitsverhoging van 5%. Dit betoog slaagt niet. Op grond van artikel 17, aanhef en onder 5e van het Bbmp, wordt het recht op een bijzondere invaliditeitsverhoging, indien dit wordt ontleend aan een met een voor 1 januari 1998 liggend ontslag afgesloten periode van militaire dienst, uitsluitend getoetst aan de inhoud van de artikelen E8, E9, F8 en F9 van de Algemene militaire pensioenwet of de daarmee vergelijkbare artikelen in een vroegere militaire pensioenwet, bedoeld in artikel A1, onder j, van die wet, zoals die artikelen laatstelijk voor intrekking hebben geluid. Appellant, die voor 1 januari 1998 is ontslagen, voldoet niet aan de in die artikelen genoemde voorwaarden voor toekenning van een bijzondere invaliditeitsverhoging.
4.7.
Ten slotte heeft appellant ter zitting van de Raad verzocht om toekenning van wettelijke rente over het bij het nadere besluit alsnog toegekende pensioenbedrag. De staatssecretaris heeft ter zitting toegezegd het verzoek van appellant in behandeling te zullen nemen als een aanvraag en de wettelijke rente na berekening daarvan te zullen vergoeden.
4.8.
Gelet op 4.6.2 is het beroep tegen het nadere besluit ongegrond.
Aangevallen uitspraak 2
4.9.
Appellant heeft in zijn brief van 18 februari 2014 uiteengezet op welke gronden hij zich niet kan verenigen met bestreden besluit 2. Deze brief heeft hij binnen de beroepstermijn ingediend bij de staatssecretaris. Gelet hierop en op de strekking van de brief, en in aanmerking genomen dat appellant niet werd bijgestaan door een rechtsbijstandverlener, kan deze brief niet anders dan als een beroepschrift, gericht tegen bestreden besluit 2, worden aangemerkt. De Raad merkt aangevallen uitspraak 2 daarom aan als een uitspraak op dat beroep. Gelet op de aanwezigheid van een tijdig ingesteld beroep zal de Raad, aan de hand van het beroep en het hoger beroep van appellant, inhoudelijk beoordelen of bestreden
besluit 2 in rechte kan standhouden.
4.10.
Appellant heeft betoogd dat dienstverband moet worden aangenomen voor het gehoorverlies aan zijn rechteroor. Appellant heeft in dit verband gewezen op een audiogram van 29 november 1949 waarop een gehoordip bij het rechteroor is te zien. Dit gehoorverlies is volgens hem veroorzaakt tijdens zijn militaire dienst die is aangevangen op [datum] 1949.
4.11.
Uit 4.3 volgt dat appellant uitsluitend recht op een militair invaliditeitspensioen
kan ontlenen aan zijn dienstverband als reservist in de periode van 23 juli 1951 tot
1 augustus 1953. Uit het audiogram van 29 november 1949 blijkt dat reeds vóór de aanvang van dat dienstverband sprake was van gehoorverlies aan het rechteroor. De minister heeft daarom op goede gronden geweigerd om alsnog verband aan te nemen tussen het dienstverband als reservist en het gehoorverlies.
4.12.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt niet. Aangevallen uitspraak 2 zal, gelet op wat in 4.9 is overwogen met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant in zaaknummer 17/2171 MPW. Deze kosten dienen te worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De Raad stelt voorop dat de reiskosten van de echtgenote van appellant niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu in artikel 1, aanhef en onder c, van het Bpb is bepaald dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in art. 8:75 Awb uitsluitend betrekking kan hebben op reis- en verblijfkosten van een partij. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de reiskosten die hij heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank en voor het bijwonen van de zitting van de Raad van 20 juli 2017. De reiskosten die appellant heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank komen tot een bedrag van € 42,22 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking. De reiskosten die appellant heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting van de Raad van 20 juli 2017 komen tot een bedrag van € 42,02 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking. De kosten voor het bijwonen van de nadere zitting van de Raad van 16 augustus 2018 komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu het beroep tegen het nadere besluit niet slaagt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 februari 2018 ongegrond;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 84,24;
  • bepaalt dat de staatssecretaris het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Tuit

LO